Persoonlijkheidstests: Hoe kan persoonlijkheid worden gemeten?


Persoonlijkheidstests worden ingedeeld in twee groepen.

  • Maximale prestatie tests meten de hoogst mogelijke prestatie van een persoon. Items worden meestal als juist/onjuist gescoord. Een voorbeeld van een maximale prestatie test is een intelligentietest.
  • Typische respons tests meten constructen als persoonlijkheid, gedrag en interesses.

Gray (1999) definieerde persoonlijkheid als een relatief consistent patroon van gevoelens, gedachten en gedragingen dat ieder persoon kenmerkt als zijnde uniek. Sommige tests meten nauwe constructen van persoonlijkheid (zoals depressieve gevoelens of angstigheid) terwijl andere tests een bredere focus hebben.

Het meten van persoonlijkheid

Iedereen kent in het dagelijks leven persoonlijkheidseigenschappen toe aan andere mensen. In 1918 ontwikkelde Robert Woodworth de eerste manier om persoonlijkheid te meten, waarmee hij de deuren opende naar een tijd van persoonlijkheidsonderzoek (net als Binet in 1905 een era inluidde van intelligentietests). Het doel van de Woodworth Personal Data Sheet was om persoonlijke karakteristieken van onszelf en anderen te begrijpen. Persoonlijkheidstests worden tegenwoordig voor verschillende doeleinden gebruikt. Ze vergemakkelijken onder andere het stellen van diagnoses en het bedenken van een behandelplan. Uit het herhalen van de metingen blijkt wat de patiënt kan helpen en wat niet. Verder worden persoonlijkheidstests bijvoorbeeld ingezet om te kijken welke sollicitant geschikt is voor een baan of om een iemands zelfbegrip en zelf-actualisatie te verhogen. Persoonlijkheid is een complex, multidimensionaal construct en wordt daarom gemeten door middel van meerdere meetschalen.

Wat zijn responssets en dissimilatie?

Responssets en dissimilatie zijn antwoorden op tests die de ware persoonlijkheidskenmerken van een persoon verkeerd weergeven. Een responsset is het (onbewust) positief of negatief beantwoorden van items op een test. Als iemand bij een sollicitatie bijvoorbeeld alle vragen op een sociaal wenselijke manier beantwoordt, is er sprake van een verkeerde weergave van de eigenlijke persoonlijkheidskenmerken. Dissimilatie houdt in dat een persoon zich met opzet anders voordoet dan hij eigenlijk is. Als een persoon bijvoorbeeld een rechtszaak wil winnen, kan hij zijn verdriet met opzet versterken om de zaak te winnen. Ook hiermee worden de ware persoonlijkheidskenmerken van een persoon verkeerd weergegeven. De validiteit van een test kan gevaar lopen als er sprake is van responssets of dissimilatie. De resultaten van de test zijn namelijk irrelevant voor het construct dat gemeten wordt. Om te voorkomen dat de validiteit een gevaar loopt, zijn validiteitschalen ontwikkeld. Validiteitschalen laten zien welke individuen niet accuraat hebben geantwoord.

Welke factoren hebben invloed op betrouwbaarheid en validiteit?

Het ontwikkelen en gebruiken van persoonlijkheidstests is erg uitdagend. Constructen die bij persoonlijkheidstests worden gemeten zijn minder stabiel dan constructen die bij maximale prestatie tests worden gemeten. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen persoonlijkheidskenmerken en persoonlijkheidstoestanden. Persoonlijkheidskenmerken zijn stabiele, interne karakteristieken zoals introversie en extraversie. Persoonlijkheidstoestanden wisselen meer over tijd. De test-hertest betrouwbaarheidscoëfficiënten van constructen die persoonlijkheidskenmerken meten zullen dan ook hoger zijn dan de betrouwbaarheidscoëfficiënten die persoonlijkheidstoestanden meten. De test-hertest betrouwbaarheidscoëfficiënten van resultaten op persoonlijkheidstests moeten over het algemeen voorzichtig worden geïnterpreteerd. Het is namelijk lastig te zeggen of een meting op een bepaald moment wel het onderliggende attribuut heeft gemeten.

Welke objectieve persoonlijkheidstests zijn er?

De meest gebruikte manier om persoonlijkheid te meten zijn objectieve zelfrapportage metingen en projectieve technieken. Bij objectieve zelfrapportage metingen beoordeelt een persoon geselecteerde respons items om zijn karakteristieken met betrekking tot gedrag, gevoelens en gedachten te bepalen. Antwoord op items kan vaak gegeven worden in de vorm van juist/onjuist of op een schaal van nooit-soms-vaak-bijna altijd. Bij projectieve technieken krijgt een persoon een onduidelijke stimulus te zien, waarop hij de eerste gedachten moet uitspreken die naar boven komen. Een voorbeeld van een projectieve techniek is dat een persoon een inktvlek te zien krijgt en moet vertellen wat hij hier in ziet en dus zijn of haar gevoelens, behoeftes, angsten, conflicten e.d. op projecteert.

Er zijn verschillende manieren om objectieve persoonlijkheidsschalen te ontwikkelen. Hieronder worden vier manieren besproken. Hoewel deze manieren apart worden behandeld, worden ze vaak gecombineerd door testontwikkelaars.

Inhoud rationele benadering

De inhoud rationele benadering was de eerste benadering om objectieve persoonlijkheidsschalen te ontwikkelen. Vanuit de inhoud rationele benadering werden items ontwikkeld die een duidelijke relevantie leken te hebben met het te meten construct. De empirische analyse van de items speelt hierin een minder grote rol dan het idee dat de testontwikkelaar over het te meten construct heeft. Een voorbeeld van de inhoud rationele benadering is dat bij het meten van het construct depressie, items worden ontwikkeld die bedroefdheid, eenzaamheid en hopeloosheid meten. De Woodworth Personal Data Sheeth is een voorbeeld van een persoonlijkheidstests die is gemaakt vanuit de inhoud rationele benadering. Hoewel het op het eerste gezicht logisch kan lijken, kan alleen aan zorgvuldige statistische analyse uitwijzen of een item werkelijk meet wat jij wilt dat het meet.

Empirische benadering (empirical criterion keying)

Bij de empirische benadering wordt een grote hoeveelheid items toegewezen aan twee groepen. De ene groep is een klinische groep met een specifieke diagnose, de andere groep is een controle groep die representatief is voor de populatie. Daarna wordt gekeken welke items verschillen tussen de groepen. Een voorbeeld van een test vanuit deze empirische benadering is de Minnesota Multiphasic Personality Inventory (MMPI). De originele MMPI was in de jaren ’40 ontwikkeld om psychiatrische stoornissen te onderzoeken. De herziene versie, de MMPI-2, werd ontwikkeld in 1989 en was een moderne versie van de MMPI. De structuur van de MMPI en MMPI-2 komen sterk overeen. De MMPI-2 bestaat uit tien Klinische Hoofdschalen. Voorbeelden van deze schalen zijn depressie, sociale introversie, schizofrenie en paranoia.  Naast de hoofdschalen zijn er ook nog bijna 60 aanvullende schalen. Normaliter worden de twee schalen waar een participant het hoogst op scoort, nauwkeuriger bekeken en gemeten. Eén van de grootste voordelen van de MMPI en MMPI-2 is dat ze validiteitschalen bevatten (de MMPI-2 heeft er zeven in totaal). Op deze manier kunnen responssets gevonden worden. Voor jongvolwassenen tussen de 14 en 18 jaar is er een andere versie (MMPI-A). De betrouwbaarheid van de MMPI-2 is adequaat vergeleken met andere persoonlijkheidstests. Omdat de structuur van de MMPI en MMPI-2 sterk overeen komen, is de validiteit van de MMPI-2 nagenoeg hetzelfde als voor de MMPI. Echter, de MMPI-2 heeft hierdoor ook de problemen van haar voorganger meegenomen:

  1. De MMPI komt uit de jaren ’30 en is gebaseerd op een taxonomie van psychopathologie dat tegenwoordig duidelijk uit de tijd is
  2. De “normale” (controle) groep bestond uit ziekenhuisbezoekers, wat duidelijk geen representatieve steekproef van de populatie is in verband met stressfactoren.
  3. Er zijn een aantal psychometrische problemen, bijvoorbeeld veel overlap in items tussen de klinische schalen.

Factoranalyse

In hoofdstuk 5 kwam al naar voren dat factoranalyse een manier van validiteitsbewijs is op basis van de interne structuur van een test. Factoranalyse speelt echter ook een belangrijke rol in de ontwikkeling van persoonlijkheidstests. Raymond Cattell publiceerde de 16 Personality Factor Questionnaire (16 PF) waarin 16 persoonlijkheidskenmerken worden gemeten zoals emotionele stabiliteit, dominantie en gevoeligheid. Een nadeel van de 16 PF is dat de factoren statistisch niet onafhankelijk van elkaar zijn. Toch is de 16 PF een populaire manier om persoonlijkheid te meten. Na factoranalyse blijven er uiteindelijk vijf globale factoren over: extraversie, angst, vasthoudendheid (“tough-mindedness”), onafhankelijkheid en zelfcontrole.

Het vijf factor model van persoonlijkheid (FFM) wordt steeds meer gebruikt in de afgelopen jaren. Het FFM stelt dat er vijf grote factoren zijn die ten grondslag liggen aan persoonlijkheid:

  1. Neuroticisme: Individuen die hoog op neuroticisme scoren, voelen zich relatief vaak depressief, angstig en boos. Individuen die laag op neuroticisme scoren, zijn emotioneel stabieler.
  2. Extraversie: Individuen met een hoge score op extraversie zijn actief en houden van gezelschap. Individuen met een lage score op extraversie zijn meer gereserveerd en doen liever dingen alleen.
  3. Openheid: Individuen die hoog scoren op openheid zijn nieuwsgierig en vaak op zoek naar uitdagingen. Individuen met een lage score op openheid bevinden zich liever in bekende en gebruikelijke situaties.
  4. Vriendelijkheid: Individuen met een hoge score op vriendelijkheid zijn relatief tolerant, meelevend en beleefd. Individuen met een lage score op vriendelijkheid zijn vaker egocentrisch, vijandig en slecht gehumeurd.
  5. Consciëntieusheid: Individuen die hoog scoren op consciëntieusheid hebben relatief veel discipline en verantwoordelijkheid. Individuen die laag scoren op consciëntieusheid zijn minder betrouwbaar en hebben minder zelfdiscipline.

De NEO Personality Inventory-Revised (NEO PI-R) bestaat uit 240 items die resulteren in de bovenstaande vijf domeinen. Elk domein heeft zes subscores. De NEO PI-R heeft een goede betrouwbaarheid en er is voldoende bewijs voor valide score interpretaties. Een probleem is dat het wat beperkt toepasbaar is; het heeft een rol in basisonderzoek naar persoonlijkheid, maar het is niet bewezen dat de NEO PI-R gebruikt kan worden in klinische of andere toegepaste situaties.

Theoretische benadering

Als een objectieve persoonlijkheidsschaal wordt ontwikkeld op basis van een specifieke theorie over persoonlijkheid, wordt gesproken van de theoretische benadering. Hieronder worden twee voorbeelden van deze benadering gegeven.

Myers-Briggs Type Indicator

Een voorbeeld van een persoonlijkheidsschaal vanuit de theoretische benadering is de Myers-Briggs Type Indicator (MBTI). Tegenwoordig is de MBTI de meest gebruikte persoonlijkheidstest. De MBTI was gebaseerd op de theorie dat dichotomieën van persoonlijkheid bestaan. Een dichotomie is een persoonlijkheidstype dat opgesplitst kan worden in twee delen. De dichotomieën die de MBTI meet zijn:

  • Introversie – Extraversie. Iemand die introvert is, geeft voorkeur aan gedachten en gevoelens terwijl iemand die extravert is voorkeur geeft aan de externe wereld van mensen en objecten.
  • Voelen – Intuïtie. Een gevoelsmens richt zich vooral op waarnemingen die gedaan worden aan de hand van de vijf zintuigen, terwijl iemand die afgaat op zijn intuïtie zich vooral bezig houdt met complexe relaties en patronen.
  • Denken – Voelen. Denken verwijst naar de voorkeur om beslissingen te maken aan de hand van logische feitenanalyses, terwijl voelen verwijst naar de voorkeur om beslissingen te maken aan de hand van persoonlijke waarden en omgevingsfactoren.
  • Oordelen – Waarnemen. Oordelen verwijst naar de voorkeur naar structuur en vastberadenheid, terwijl waarnemen verwijst naar de voorkeur voor flexibiliteit en aanpassing.

De scores die iemand op bovenstaande dichotomieën heeft, vormen samen een code zoals IVDO. IVDO geeft aan dat een persoon voorkeuren heeft met betrekking tot introversie, voelen, denken en oordelen. De handleiding van de MBTI beschrijft persoonlijkheidskarakteristieken voor elke code. Het IVDO type is bijvoorbeeld verantwoordelijk, realistisch en praktisch. Een voordeel van de MBTI is dat de meeste onderzoekers vinden dat de test gebruikt kan worden voor klinische doeleinden. Een nadeel van de MBTI is dat participanten die dezelfde code van dichotomieën toegeschreven krijgen, nog veel van elkaar kunnen verschillen in allerlei opzichten. Ook is er kritiek op de stabiliteit van de MBTI codes.

Millon Clinical Multixial Inventory – Third Edition

Een ander voorbeeld van een persoonlijkheidsschaal die ontwikkeld is vanuit de theoretische benadering, is de Millon Clinical Multixial Inventory – Third Edition (MCMI-III). De MCMI-III werd net als de MMPI-2 ontwikkeld om het meten en diagnosticeren van persoonlijkheidsstoornissen makkelijker te maken. De MCMI-III bestaat uit 175 items die een participant door middel van zelfrapportage moet beantwoorden met juist of onjuist. De schalen waarin de resultaten van de MCMI-III kunnen worden opgedeeld zijn 14 Klinische Persoonlijkheidspatronen, 3 Ernstige Persoonlijkheidspathologie schalen, 7 Klinische Syndroom schalen en 3 Ernstige Klinische Syndroom schalen. In tegenstelling tot veel andere persoonlijkheidsmetingen, gebruikt de MCMI-III ook de base rate in plaats van alleen genormaliseerde standaardscores. Hierdoor is het mogelijk om de base oftewel de prevalentie van stoornissen in verschillende settings mee te nemen in de overwegingen, waardoor diagnoses met meer accuratesse kunnen worden gesteld. Scores op de MCMI-III hebben een hoge betrouwbaarheid en validiteit. Een nadeel is dat scores, net als bij de MMPI-2, onderling een hoge correlatie hebben. Dit maakt het moeilijk om de test voor differentiaaldiagnoses te gebruiken.

Hoe wordt persoonlijkheid gemeten bij kinderen en adolescenten?

Het meten van persoonlijkheid wordt bij kinderen en adolescenten met meer voorzichtigheid gedaan dan bij volwassenen. Persoonlijkheid is bij kinderen en adolescenten namelijk minder stabiel dan bij volwassenen. Persoonlijkheid moet bij kinderen en adolescenten meer gezien worden als iets wat zich nog ontwikkelt en daarom veranderlijk is. Eerst werden geen objectieve persoonlijkheidsmetingen gedaan bij kinderen, omdat men dacht dat kinderen niet tot zelfrapportage in staat waren. Tegenwoordig zijn veel succesvolle zelfrapportage persoonlijkheidstests ontwikkeld voor kinderen en adolescenten. Hieronder worden twee voorbeelden van deze tests gegeven.

Self-Report of Personality

De Self-Report of Personality (SRP) uit 2004 is de meest populaire zelfrapportage test voor kinderen op scholen. Er zijn drie versies: voor kinderen van 6 en 7 (interview vorm), 8 t/m 11, en 12 t/m 18. Als men twijfelt over de lees- en begrijpvaardigheid van een kind, kan de SRP auditief worden afgenomen. De SRP bestaat uit korte, beschrijvende items die het kind moet beantwoorden met juist/onjuist of nooit-soms-vaak. Dit hangt van het type item af. De SRP meet verschillende subschalen waaruit vijf samengestelde scores komen. De meest globale samengestelde score is de Emotional Symptoms Index (ESI) wat de schalen angst, depressie, interpersoonlijke relaties, eigenwaarde, inadequatie en sociale stress bevat. Hoge T-scores reflecteren pathologie, waarbij scores van 41-59 gemiddeld zijn. Scores tot en met 69 zijn geclassificeerd als ‘loopt risico’ is en daarboven staat voor klinisch significant verhoogd.

Single-Domain Self-Report Measures

De meeste tests meten persoonlijkheid in de brede zin van het woord. Er zijn ook kortere tests die meer specifieke aspecten van persoonlijkheid meten. Meestal wordt bij psychologisch meten begonnen met een brede test zoals de MMPI-2. Op deze manier krijgt de clinicus een idee waar de problemen van de cliënt liggen. Hierna volgt een domein specifieke test, bijvoorbeeld de Beck Depression Inventory – Second Edition (BDI-II). De BDI-II is een zelfrapportage test voor mensen tussen de 13 en 80 jaar oud en meet de aanwezigheid en ernst van depressieve gevoelens. De test bestaat uit 21 items. De resultaten op de BDI-II hebben een hoge (test-hertest) betrouwbaarheid en het is daarmee de meest gebruikte zelfrapportage test voor depressieve klachten. Voor kinderen tussen de 7 en 17 jaar is de 27-item Children’s Depression Inventory (CDI), als parallel van de BDI, beschikbaar.

Wat zijn projectieve persoonlijkheidstests?

Bij projectieve technieken krijgt de participant een ongestructureerde of onduidelijke stimulus te zien die op een oneindig aantal mogelijke manieren geïnterpreteerd kan worden. De centrale hypothese van projectieve technieken houdt in dat bij het interpreteren van onduidelijke stimuli onbewuste aspecten van het psychologisch functioneren naar voren komen.

Er is al decennia een debat gaande over het gebruik van projectieve technieken. Projectieve technieken zijn erg populair onder clinici en educatieve instellingen. Zo wordt beweerd dat ze noodzakelijk zijn om een individu door en door te kunnen begrijpen. Bij zelfrapportage geeft een cliënt namelijk alleen de informatie die hij zelf wil geven. Verder is er bij projectieve technieken nauwelijks sprake van responssets omdat de participant niet kan weten welk antwoord sociaal gewenst is. Bij het meten van persoonlijkheid is er echter meer discussie over het gebruik van projectieve technieken. Er is namelijk relatief weinig empirisch bewijs voor het nut ervan. Daarom is het belangrijk projectieve technieken met veel voorzichtigheid te gebruiken. Hieronder worden enkele voorbeelden van de meest gebruikte projectieve technieken gegeven.

Projectieve tekentechnieken

Bij projectieve tekentechnieken moet een participant zelf een tekening maken. Het gebruik hiervan is vooral populair onder kinderen omdat er bij deze test minimale of geen verbale vaardigheden nodig zijn. Verder wordt deze test niet als bedreigend gezien door kinderen, omdat ze het meestal leuk vinden om te tekenen. Verschillende projectieve tekentechnieken zijn de Draw-A-Person (DAP) Test, de House-Tree-Person (H-T-P) Test en de Kinetic Family Drawing (KFD). Bij de DAP wordt gevraagd om een geheel persoon te tekenen. Afhankelijk van de persoon die de participant tekent, kunnen uitspraken gedaan worden over hoe het kind zichzelf ziet. Bij de HTP moet de participant een huis, boom en persoon op afzonderlijke papieren tekenen. De clinicus stelt daarna over elke tekening enkele vragen. Aan de hand van de antwoorden van het kind kunnen onbewuste gevoelens duidelijk worden. Bij de KFD moet een participant een tekening maken van elke persoon in zijn gezin, inclusief zichzelf. Elke persoon in de tekening moet ergens mee bezig zijn. Na het tekenen vertelt het kind wie en wat hij heeft getekend. Aan de hand hiervan komt naar voren hoe de participant tegenover zijn familie en hun interacties staat.

Het aanvullen van zinnen

Een andere vorm van een projectieve techniek is een test waarin de participant onvolledige zinnen moet aanvullen, bijvoorbeeld: “Mijn moeder _ _ .” Bij deze techniek komt meer structuur kijken dan bij het maken van een tekening of het interpreteren van een inktvlek. Daarom vinden sommige critici dat het aanvullen van zinnen eerder een gestructureerd interview is dan een projectieve techniek.

Apperceptie tests

Een andere vorm van projectieve technieken is een apperceptie test. Met deze techniek moet de participant een verhaal bedenken bij een gegeven plaatje. De Thematic Apperception Test (TAT) is de meest populaire apperceptie test. Net als voor de meeste projectieve technieken is er weinig empirische ondersteuning voor de apperceptie test en kunnen de gegeven antwoorden op verschillende manieren worden geïnterpreteerd. Ook voor kinderen tussen de 6 en 18 is een dergelijke test aanwezig, genaamd de Robert-2.

Inktvlektests

Het interpreteren van onduidelijke inktvlekken is een andere vorm van projectieve technieken. De Rorschach is de meest gebruikte inktvlektest. De Rorschach werd in de jaren ’20 ontwikkeld, waarna er nog veel aan werd toegevoegd. Bij het tonen van de ambigue inktvlek wordt de persoon gevraagd wat hij of zij hierin ziet.

Voor toegang tot deze pagina kan je inloggen

 

Voor volledige toegang tot deze pagina kan je inloggen

 

Inloggen (als je al bij JoHo bent aangesloten)

   Aansluiten   (voor online toegang tot alle webpagina's)

 

Hoe het werkt

 

Aanmelden bij JoHo

 

 

  Chapters 

Teksten & Informatie

JoHo: paginawijzer

JoHo 'chapter 'pagina

 

Wat vind je op een JoHo 'chapter' pagina?

  •   JoHo chapters zijn tekstblokken en hoofdstukken rond een specifieke vraag of een deelonderwerp

Crossroad: volgen

  • Via een beperkt aantal geselecteerde webpagina's kan je verder reizen op de JoHo website

Crossroad: kiezen

  • Via alle aan het chapter verbonden webpagina's kan je verder lezen in een volgend hoofdstuk of tekstonderdeel.

Footprints: bewaren

  • Je kunt deze pagina bewaren in je persoonlijke lijsten zoals: je eigen paginabundel, je to-do-list, je checklist of bijvoorbeeld je meeneem(pack)lijst. Je vindt jouw persoonlijke  lijsten onderaan vrijwel elke webpagina of op je userpage
  • Dit is een service voor JoHo donateurs en abonnees.

Abonnement: nemen

  • Hier kun je naar de pagina om je aan te sluiten bij JoHo, JoHo te steunen en zelf en volledig gebruik te kunnen maken van alle teksten en tools.

Abonnement: checken

  • Hier vind je wat jouw status is als JoHo donateur of abonnee

Prints: maken

  • Dit is een service voor wie bij JoHo is aangesloten. Wil je een tekst overzichtelijk printen, gebruik dan deze knop.
JoHo: footprint achterlaten