- Wat is een psychologische stoornis?
- Hoe wordt een psychologische stoornis gediagnosticeerd?
- Hoe wordt er vanuit de psychologische perspectieven gekekn naar stoornissen?
- Welke stoornissen beginnen in de kindertijd?
- Attention deficit hyperactivity disorder
- Angststoornis
- Obsessief-compulsieve stoornis
- Posttraumatische stressstoornis
- Dissociatieve stoornissen
- Somatische symptomen
- Persoonlijkheidsstoornissen
- Antisociale persoonlijkheidsstoornis
- Borderline persoonlijkheidsstoornis
- Narcistische persoonlijkheidsstoornis
- Stampvragen
Wat is een psychologische stoornis?
Een psychologische stoornis wordt gedefinieerd als een syndroom, gekenmerkt door een klinisch significante verstoring van cognitie, emotieregulatie of gedrag, dat een reflectie is van een disfunctie in de psychologische, biologische of ontwikkelingsprocessen die ten grondslag liggen aan mentaal functioneren. Het onderzoek naar psychologische stoornissen wordt abnormale psychologie genoemd. Volgens de statistische definitie van abnormaliteit is gedrag dat de meeste mensen vertonen normaal, terwijl gedragingen van een minderheid van de mensen abnormaal zijn. Het voordeel van deze benadering is dat het duidelijk is wat abnormaal gedrag is. Een puur statistische benadering heeft echter een aantal nadelen. Allereerst impliceert het een culturele specificiteit. Omdat het gedrag van mensen uit verschillende culturen verschilt, kan een puur statistische benadering ertoe leiden dat een psychologische stoornis in verschillende culturen verschillend wordt gedefinieerd. Daarnaast omvat een statistische definitie niet het ongemak dat vaak gepaard gaat met een psychologische stoornis. Een andere benadering stelt dat abnormaal gedrag afwijkend is van een ideale manier van gedragen. Dit omvat ook het ongemak van abnormaal gedrag, maar leidt alsnog tot cross-culturele verschillen in het definiëren van verstoord gedrag. Bovendien is het onmogelijk om consensus te bereiken over wat ideaal gedrag is. Een manier om consensus te bereiken, is door gedrag dat schadelijk is voor de persoon zelf of anderen te beschouwen als niet ideaal. De beste aspecten van iedere benadering kunnen gecombineerd worden om een formele definitie van abnormaal gedrag te geven: abnormaal gedrag is ongebruikelijk, veroorzaakt ongemak en is schadelijk voor de persoon zelf of anderen. Het is om een aantal redenen onbekend hoeveel mensen psychologische stoornissen hebben. Zo kan iemand gediagnosticeerd zijn met comorbide stoornissen (meerdere stoornissen tegelijk), waardoor het optellen van de prevalenties van ieder type stoornis geen oplossing biedt. Daarnaast kan naar verschillende tijdsframes worden gekeken, bijvoorbeeld naar hoeveel mensen het afgelopen jaar een psychologische stoornis hadden of hoeveel mensen ooit in hun leven een psychologische stoornis hebben gehad.
Hoe wordt een psychologische stoornis gediagnosticeerd?
Om de consistentie in het diagnosticeren van psychologische stoornissen te verbeteren, maakt men vaak gebruik van de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM). Een ander veelgebruikt classificatiesysteem is de International Statistical Classification of Diseases and Related Health Problems (ICD). Hoewel de DSM het standaard classificatiesysteem is, bestaat hier kritiek op. Zo stellen critici dat bepaalde normale gedragingen door het systeem gecategoriseerd worden als abnormaal.
Hoe wordt er vanuit de psychologische perspectieven gekekn naar stoornissen?
Een integratie van meerdere psychologische perspectieven is nuttig bij het onderzoeken van de mogelijke oorzaken van abnormaal gedrag. Hoe meer inzicht er is in de causale factoren die tot een psychologische stoornis leiden, hoe beter dit is voor de ontwikkeling van effectieve behandelingen.
Welke stoornissen beginnen in de kindertijd?
Veel stoornissen hebben hun oorsprong in de kindertijd, maar worden meestal in de adolescentie of volwassenheid gediagnosticeerd. Er zijn echter ook stoornissen, die meestal in de kindertijd worden gediagnosticeerd en vaak gedurende het hele leven aanwezig blijven. Deze worden neuro-ontwikkelingsstoornissen genoemd. Twee neuro-ontwikkelingsstoornissen zijn autismespectrumstoornissen (ASS) en attention deficit hyperactivity disorder (ADHD).
Autismespectrumstoornissen
De observaties van Kanner (1943) vormen de basis van de huidige diagnostieke criteria voor ASS. ASS representeert een spectrum, omdat er veel verschillende problemen zijn die qua ernst per individu verschillen. In de laatste twee decenia is het aantal mensen met ASS sterk toegenomen; ongeveer 1 kind van de 68 wordt hiermee gediagnosticeerd. Het aantal jongens dat ASS heeft is aanzienlijk hoger dan het aantal meisjes: 1 op de 42 tegen 1 op de 189. Onbekend is of de toename van het aantal mensen met ASS een gevolg is van van het veranderen van de criteria en het bewust zijn van de stoornis of dat de stoornis simpelweg vaker voorkomt.
De stoornis heeft als belangrijkste kenmerk dat er problemen zijn met de sociale wereld. Kinderen maken vaak geen oogcontact en vinden wederkerige spelletjes niet leuk. Onderzoekers geloven dat deze kinderen geen normale theory of mind ontwikkelen en daardoor met ASS gediagnosticeerd worden. Individuen met ASS houden niet van veranderingen in hun omgevingen en waarderen herhalend routine gedrag.
Oorzaken van ASS
Familie- en tweelingstudies bieden sterk bewijs dat ASS beïnvloed wordt door genetica. Waarschijnlijk zijn grote aantallen genen betrokken. Ook afwijkingen in de corticale ontwikkeling kunnen een rol spelen bij het veroorzaken van ASS. Zo zijn er structurele afwijkingen gevonden in de amygdala, de hippocampus en het cerebellum. Bovendien speelt het spiegelneuronensysteem mogelijk een rol bij ASS. Ook omgevingsfactoren zijn betrokken bij het ontstaan van ASS. Deze factoren interacteren waarschijnlijk met genetische factoren tijdens de sensitieve perioden van de hersenontwikkeling. De leeftijd van de ouders lijkt een risicofactor te zijn, waarbij de kans op een kind met ASS toeneemt naarmate de ouders ouder zijn. Ook blootstelling aan infecties en bepaalde soorten voeding zijn risicofactoren. Er lijkt geen relatie te zijn met vaccinaties.
Attention deficit hyperactivity disorder
Attention deficit hyperactivity disorder (ADHD) omvat zowel onoplettendheid als hyperactiviteit. Sommige individuen vertonen enkel onoplettendheid. Het belangrijkste kenmerk van onoplettendheid is het onvermogen tot volgehouden aandacht en taakgericht gedrag. Hyperactiviteit komt tot uiting in een hoge motorische activiteit en moeite met gestructureerde activiteiten. Veel van de gedragingen die kenmerkend zijn voor ADHD worden ook gezien bij kinderen zonder een psychologische stoornis. Ook de prevalentie van ADHD neemt over de tijd heen toe. ADHD wordt minstens twee keer zo vaak gediagnosticeerd bij mannen dan bij vrouwen. Vrouwen worden vaker dan mannen gediagnosticeerd met onoplettendheid zonder hyperactiviteit.
Oorzaken van ADHD
Uit familie- en tweelingstudies blijkt dat genetica een belangrijke rol spelen bij de ontwikkeling van ADHD. Omgevingsfactoren kunnen met genetische risicofactoren interacteren. Bekende risicofactoren in de omgeving zijn besmetting met lood, een laag geboortegewicht en prenatale blootstelling aan tabak, alcohol en andere drugs. Bij kinderen met ADHD kunnen de frontale kwabben onderactief zijn. Omdat de frontale kwabben actief zijn bij het inhiberen van gedrag, kan een verminderde activiteit in dit hersengebied leiden tot hyperactiviteit en impulsiviteit. De frontale kwabben lijken zich bij kinderen met ADHD bovendien trager te ontwikkelen dan bij kinderen zonder ADHD. Ook de caudate nucleus, onderdeel van de basale ganglia, lijken zich bij kinderen met ADHD vertraagd te ontwikkelen. De hersengebieden die bij ADHD betrokken zijn, worden gekenmerkt door dopamine activiteit. Veel van de medicaties die gebruikt worden om ADHD te behandelen, zoals methylfenidaat (Ritalin), vergroten de activiteit van dopamine. Er bestaan veel mythes over de oorzaken van ADHD. Zo is er geen bewijs voor het idee dat suiker of een slechte opvoeding de oorzaak is van hyperactief gedrag.
Angststoornis
Angststoornissen nemen verschillende vormen aan, maar worden altijd gekenmerkt door een onrealistische mate van angst. Angst bestaat uit twee componenten: (1) sterke negatieve emoties, en (2) fysieke spanning vanwege de anticipatie van gevaar. De tweede component zorgt voor het onderscheid tussen angst en bangheid. Als je bang bent, is dit het gevolg van iets dat op dat moment gebeurt, terwijl angst ontstaat als je bezorgd bent over iets dat in de toekomst zou kunnen gebeuren. Bij angststoornissen is er sprake van een overdrijving van wat normaal gesproken een nuttige reactie is. Een normale mate van angst beschermt mensen van risicovol gedrag, maar buitensporige angst kan ervoor zorgen dat een persoon zich terugtrekt van positieve levenservaringen en interpersoonlijke relaties. Angststoornissen verschillen tussen mannen en vrouwen en mensen van verschillende etniciteiten, maar de reden hiervoor is niet duidelijk. Vrouwen worden vaker met een angststoornis gediagnosticeerd dan mannen en in de Verenigde Staten worden blanke mensen vaker met een angststoornis gediagnosticeerd dan Afro-Amerikaanse of Latijns-Amerikaanse mensen.Mensen lijken genetisch kwetsbaar te zijn voor angststoornissen in het algemeen, maar niet voor specifieke soorten angststoornissen. Bewijs voor aanleg voor angst komt al vroeg in het leven tot uiting. Het temperament en de reactiviteit van kinderen kan hen vatbaar maken voor angst. Een angststoornis leidt niet tot een onvermogen om realistisch te denken. Meestal erkennen volwassenen met een angststoornis dat hun angst buitensporig is voor de omstandigheden, maar zijn zij niet in staat om hun angst te controleren. Jonge kinderen met angststoornissen zijn zich er meestal minder bewust van dat hun angst onrealistisch is.
Specifieke fobieën
Specifieke fobieën zijn angsten voor objecten of situaties, anders dan bij agorafobie (pleinvrees) of een sociale angststoornis. Voorbeelden van stimuli zijn dieren, fenomenen in de natuur (zoals water), bloed of situaties (zoals vliegen). Het evolutionaire perspectief stelt dat fobieën een overdrijving zijn van een gevoel van waakzaamheid dat in mindere mate nuttig is. De stimuli die angst opwekken, kunnen letsel veroorzaken, zoals slangen. De associaties die bij fobieën ontstaan, kunnen het gevolg zijn van klassieke conditionering. Een stimulus (geconditioneerde stimulus; CS) wordt geassocieerd met een negatieve ervaring (ongeconditioneerde stimulus; UCS) die leidt tot angst (ongeconditoneerde respons; UCR), waardoor de CS ook angst opwekt (geconditioneerde respons; CR). Het is mogelijk dat we biologisch uitgerust zijn om verbanden te leggen tussen bepaalde stimuli en angst. Ook leren kan de ontwikkeling van fobieën beïnvloeden door imitatie en observatie. Cognities hebben invloed op specifieke fobieën.
Sociale angststoornis
Een sociale angststoornis wordt gekenmerkt door angst om door anderen beoordeeld en bekritiseerd te worden, met name tijdens spreken in het openbaar en tijdens het ontmoeten van nieuwe mensen. Meestal begint een sociale angststoornis in de adolescentie. Adolescenten ervaren vaak een ‘spotlight effect’: het idee dat anderen hen beoordelen. Als dit effect overdreven wordt, kan dit tot een sociale angststoornis leiden. Culturele variabelen spelen een belangrijke rol bij de ontwikkeling van sociale angst. Sociale angst komt vaker voor in collectivistische culturen, waarin de nadruk ligt op schaamte en andermans meningen, dan in individualistische culturen.
Paniekstoornis
In de DSM-5 wordt onderscheid gemaakt tussen een enkele paniekaanval, gekenmerkt door intense angst en autonome arousal, en een paniekstoornis, die wordt gekenmerkt door herhaaldelijke paniekaanvallen en de angst voor toekomstige paniekaanvallen. Vrouwen hebben een grotere kans op paniekaanvallen en een paniekstoornis dan mannen. Paniekstoornissen zijn vaak comorbide met een depressie of een ander type angststoornis. Paniekaanvallen beginnen vaak in de adolescentie en jongvolwassenheid. Een paniekaanval duurt vaak ongeveer tien minuten. Gevoelens van intense angst gaan gepaard met zowel fysieke als cognitieve symptomen. Een sterke arousal van het sympathische zenuwstelsel leidt tot een bonzend hart, zweten, trillen, benauwdheid, pijn op de borst, misselijkheid, duizeligheid en flauwvallen. Mensen die deze symptomen ervaren, denken vaak dat ze dood gaan of gek worden. Bij sommigen worden paniekaanvallen opgewekt door stimuli, terwijl het bij anderen vanuit het niets lijkt te komen. Veel mensen die herhaaldelijk een paniekaanval hebben gehad, kunnen agorafobie (pleinvrees) ontwikkelen. Een paniekstoornis kan het gevolg zijn van verstoringen in de hoeveelheid orexines: een stof die wordt uitgescheiden door de hypothalamus en een rol speelt bij waakzaamheid en eetlust. Mensen met een paniekstoornis hebben grotere hoeveelheden orexines dan mensen zonder de stoornis.
Cognitieve theorieën van paniekaanvallen stellen dat de interpretatie van lichamelijke symptomen kan leiden tot angst en uiteindelijk tot paniek. Uit onderzoek blijkt echter dat paniek niet leidt tot toegenomen niveaus van het stresshormoon cortisol. Dit suggereert dat een paniekaanval meer is dan een reactie op de stress van denken dat je ziek bent of een hartaanval krijgt. Bij mensen met een paniekaanval worden ook sociale invloeden gezien. Veel mensen zijn bang om een vreemde indruk te maken, wat kan leiden tot meer angst en paniekaanvallen. Daarnaast speelt cultuur een belangrijke rol in de interpretatie van paniekaanvallen. Sociale factoren beïnvloeden tevens de ontwikkeling van een paniekstoornis. Een paniekstoornis komt vaker voor bij kinderen die een ouder hebben verloren en bij volwassenen die recentelijk stressvolle gebeurtenissen hebben ervaren.
De ontwikkeling en ervaring van een paniekstoornis kan het best worden verklaard uit een combinatie van biologische, cognitieve en sociale factoren. Een paniekaanval kan ontstaan als gevolg van een aantal gebeurtenissen: (1) Een persoon met biologische aanleg voor paniek, waarbij het orexinesysteem in het brein mogelijk betrokken is, wordt (2) blootgesteld aan sociale stressoren in de vorm van verlies van een ouder of belangrijke levensstressoren, (3) interpreteert fysieke symptomen van arousal als bedreigend of beschamend, en (4) heeft cognities, die leiden tot paniek die gemoduleerd worden bij de culturele verwachtingen van het individu.
Agorafobie
Agorafobie is angst voor open plekken en wordt ook wel pleinvrees genoemd. Agorafobie is vaak een gevolg van een paniekstoornis. Angst kan in een aantal situaties ontstaan, zoals alleen buitenshuis zijn, bij het gebruik van openbaar vervoer of in een menigte staan.
Gegeneraliseerde angststoornis
Er is sprake van een gegeneraliseerde angststoornis (GAS) als iemand gedurende zes maanden buitensporige angst en bezorgdheid ervaart, die niet samenhangt met specifieke objecten of situaties. GAS wordt geassocieerd met fysieke klachten en is vaak comorbide met andere angststoornissen, drugsmisbruik en depressie. Er zijn een aantal biologische verklaringen voor GAS. Zo is er bewijs voor genetische aanleg. Ook lijkt het angstcircuit een rol te spelen, waarbij de amygdala betrokken is. Mogelijk reageert dit systeem anders bij mensen met GAS. Ook zijn er verschillende cognitieve modellen van GAS. Zo stellen sommigen dat GAS kan ontstaan als hoog-reactieve kinderen een schema ontwikkelen, dat stelt dat de wereld een gevaarlijke plek is. Een andere cognitieve benadering suggereert dat bezorgdheid een copingstrategie kan worden voor angst. Tot slot zijn er sociale verklaringen van GAS. Mensen met een lagere sociaal-economische status hebben een twee keer zo grote kans om met GAS gediagnosticeerd te worden dan mensen met een hogere SES. Ook verstoringen in sociale verbondenheid door een echtscheiding, separatie, overlijden van een echtgenoot of baanverlies wordt geassocieerd met een grotere kans op GAS. Als het biologische, cognitieve en sociale perspectief geïntegreerd worden, kan voorspeld worden dat GAS het meest voorkomt bij mensen met een hoog-reactief temperament, mogelijk vanwege hun genetische achtergrond, die vervolgens schema’s en andere cognitieve patronen ontwikkelen, die tot veel bezorgdheid leiden. Als deze individuen veel stress ervaren vanwege sociaal-economische factoren of een verstoring van het sociale netwerk, is het risico op het ontwikkelen van GAS nog groter.
Obsessief-compulsieve stoornis
Een obsessief-compulsieve stoornis (OCS) wordt gekenmerkt door indringende gedachten (obsessief) en/of de behoefte om repetitief, ritualistisch gedrag uit te voeren (compulsies). Obsessies worden onderscheiden van alledaagse zorgen, die zich meestal op problemen in het echte leven richten. Veelvoorkomende obsessies zijn zorgen om besmetting, ordening, ongepaste impulsen en seksuele verbeelding. Compulsies hebben tot doel om de angst te verminderen, die het gevolg is van obsessies of een andere bevreesde gebeurtenis. Iemand die een obsessie heeft voor besmetting, kan zijn/haar handen honderden keren per dag wassen. OCS heeft een sterke genetische component. Ook kunnen symptomen van OCS ontstaan als gevolg van een hoofdtrauma, een hersenontsteking en epilepsie. Geboortecomplicaties en streptokokkeninfecties vergroten de kans op het ontwikkelen van OCS. Bij mensen met OCS zijn meerdere hersenstructuren actiever dan bij mensen zonder OCS. Daarnaast lijkt er bij hen sprake te zijn van een verminderde serotonine activiteit. Leerverklaringen voor OCS richten zich op de bekrachtigende aspecten van compulsies. Als bijvoorbeeld het wassen van de handen leidt tot minder angst, neemt de frequentie van dit gedrag toe tot het punt waarop het als abnormaal wordt beschouwd. Cultuur speelt een rol bij de prevalentie van OCS en het type obsessies en compulsies dat veel voorkomt.
Stoornis in de lichaamsbeleving
Een stoornis in de lichaamsbeleving (body dysmorphic disorder; BDD) wordt gekenmerkt door de onrealistische perceptie van fysieke tekortkomingen. Veel mensen met BDD ondergaan vele cosmetische operaties. Anderen proberen hun lichaam te veranderen door bijvoorbeeld te trainen. Bij BDD speelt erfelijkheid een grote rol. Daarnaast lijkt hun visuele perceptie van subtiele gezichtsverstoringen veel beter te zijn dan bij mensen zonder BDD, waardoor zij tekortkomingen zien, die anderen niet zien.
Posttraumatische stressstoornis
Een posttraumatische stressstoornis (PTSS) is het gevolg van het ervaren van een trauma. De symptomen omvatten overdreven waakzaamheid, vermijden van stimuli die worden geassocieerd met het trauma, emotionele verdoving en opnieuw ervaren (repetitieve, indringende gedachten, flashbacks en dromen over de traumatische gebeurtenis). Kinderen met PTSS zijn vaak geneigd de traumatische gebeurtenis na te spelen. Kinderen lijken een grotere kans te hebben op het ontwikkelen van PTSS na een traumatische gebeurtenis dan volwassenen. Biologische verklaringen van PTSS richten zich op de hippocampus, die een rol speelt bij het vormen van herinneringen. PTSS hangt samen met een kleinere hippocampus. Daarnaast hebben mensen met PTSS vaak een verminderde benzodiazepine activiteit in de frontale cortex. Daarnaast dragen leren en klassieke conditionering bij aan de symptomen van PTSS. Tot slot spelen sociale en culturele factoren een rol bij de ontwikkeling van PTSS. Een voorbeeld van een sociale risicofactor is weinig sociale steun.
Dissociatieve stoornissen
Een dissociatieve stoornis wordt gekenmerkt door verstoringen in de identiteit, het geheugen of het bewustzijn van een persoon. Dissociatieve stoornissen kunnen verschillende vormen aannemen:
-
Dissociatieve amnesie: een persoon vergeet belangrijke informatie over specifieke gebeurtenissen, vaak als gevolg van een beangstigende of traumatische gebeurtenis.
-
Dissociatieve fuga: een persoon is verward over de eigen identiteit en combineert het verlies van identiteit met een plotselinge reis en de aanname van een nieuwe identiteit.
-
Depersonalisatie of derealisatie: een persoon heeft sterke gevoelens van onwerkelijkheid over zichzelf of de omgeving. Hij/zij voelt alsof hij/zij zich buiten het eigen lichaam bevindt, maar gelooft niet dat dat echt gebeurt.
-
Dissociatieve identiteitsstoornis: een persoon ervaart twee afzonderlijke persoonlijkheden.
Somatische symptomen
Somatische stoornissen worden gekenmerkt door fysieke symptomen zonder onderliggende medische oorzaak. Mensen met een somatische stoornis denken buitensporig veel na over de ernst van hun symptomen en dit gaat gepaard met een hoge mate van angst.
Persoonlijkheidsstoornissen
Een persoonlijkheidsstoornis wordt gekenmerkt door problemen in de identiteit, in persoonlijkheidstrekken en in het vaststellen van empathie of intimiteit. Persoonlijkheidsstoornissen kunnen niet gediagnosticeerd worden bij minderjarigen.
Antisociale persoonlijkheidsstoornis
Een antisociale persoonlijkheidsstoornis wordt gekenmerkt door een pervasief patroon van veronachtzaming voor en schending van de rechten van anderen. Mensen met deze stoornis houden weinig rekening met sociale regels en gebruiken. Hun gedrag is vaak risicovol en onverantwoordelijk. Een antisociale persoonlijkheidsstoornis heeft een genetische component. Ook vertonen mensen met de stoornis een ander patroon van hersenactiviteit dan mensen zonder de stoornis, wat duidt op een relatief gebrek aan reactie op emoties. Mensen met een antisociale persoonlijkheidsstoornis vertonen bijvoorbeeld minder activiteit in de amygdala, die een rol speelt bij het herkennen van negatieve emoties bij anderen. Daarnaast hangt antisociaal gedrag samen met afwijkingen van de orbitofrontale cortex.
Borderline persoonlijkheidsstoornis
Een borderline persoonlijkheidsstoornis wordt gekenmerkt door instabiliteit in interpersoonlijke relaties, zelfbeeld en emoties. Suïcide en automutilatie komen relatief veel voor bij mensen met deze stoornis. Vrouwen worden vaker gediagnosticeerd met een borderline persoonlijkheidsstoornis dan mannen. De stoornis vergroot de kwetsbaarheid voor andere stoornissen, zoals bipolaire stoornis, drugsmisbruik, eetstoornissen en andere persoonlijkheidsstoornissen. Bij de ontwikkeling va een borderline persoonlijkheidsstoornis speelt biologische aanleg vaak een rol. Daarnaast zijn er meerdere omgevingsfactoren die aan de ontwikkeling van de stoornis kunnen bijdragen, zoals een verleden van verlating, verwaarlozing en fysiek en/of seksueel misbruik.
Narcistische persoonlijkheidsstoornis
Nacistische persoonlijkheidsstoornis (NPS) wordt gekenmerkd door grootsheidwaanzin, de behoefte aan bewondering en een gebruik aan empathie. Onderzoekers debateren over de vraag of narcisten in twee subtypen op te delen zijn: de grootsheidswaanzinnige en de kwetsbare. Onzeker is hoe het gedrag behorende bij NPS ontwikkelt.
Stampvragen
-
Wat is de statistische definitie van abnormaliteit?
-
Wat zijn twee veelgebruikte systemen bij het classificeren van psychologische stoornissen?
-
Waarvan kan de toegenomen prevalentie van autismespectrumstoornissen (ASS) het gevolg zijn?
-
Waardoor wordt ASS gekenmerkt?
-
Wat is een mogelijke oorzaak van de sociale problemen van mensen met ASS?
-
Waarvan is de ontwikkeling van ASS waarschijnlijk het gevolg?
-
Waardoor wordt attention deficit hyperactivity disorder (ADHD) gekenmerkt?
-
Waarvan is de ontwikkeling van ADHD waarschijnlijk het gevolg?
-
Waardoor worden angststoornissen gekenmerkt?
-
Wat is het onderscheid tussen bangheid en angst?
-
Wat zijn specifieke fobieën?
-
Waardoor wordt een sociale angststoornis gekenmerkt?
-
Waardoor wordt een paniekstoornis gekenmerkt?
-
Wat is een paniekaanval?
-
Wat is agorafobie?
-
Wanneer is er sprake van een gegeneraliseerde angststoornis (GAS)?
-
Waardoor wordt een obsessief-compulsieve stoornis (OCS) gekenmerkt?
-
Wat is het doel van compulsies?
-
Waardoor wordt een stoornis in de lichaamsbeleving (body dysmorphic disorder; BDD) gekenmerkt?
-
Wat zijn de symptomen van een posttraumatische stressstoornis (PTSS)?
-
Waardoor wordt een dissociatieve stoornis gekenmerkt?
-
Welke vormen kunnen dissociatieve stoornissen aannemen?
-
Waardoor worden somatische stoornissen gekenmerkt?
-
Waardoor wordt een persoonlijkheidsstoornis gekenmerkt?
-
Waardoor wordt een antisociale persoonlijkheidsstoornis gekenmerkt?
-
Waardoor wordt een borderline persoonlijkheidsstoornis gekenmerkt?
-
Bronnen en verder lezen
Study guide with Brain and Behavior Custom UU edition by Kalat and Cacioppo et al. - 2023/2024
Relaties
- Hoe ontstaat angst of een fobie?
- Wat is angst en angstig zijn?
- Wat zijn de theorieën over het ontstaan van angst?
- Welke factoren hebben invloed op het ervaren van angst?
- Welke psychologische, angst en paniekstoornissen zijn er?
- Welke angst- en stressgerelateerde stoornissen zijn er?
- Boeksamenvatting bij Anxiety van Rachman
- Durf hebben: leren of versterken
- Angst overwinnen: leren en ontwikkelen
- Psychiatrie & Psychische stoornis: studie en kennis
- ‹ vorige
- 2 of 2
Chapters
Teksten & Informatie
JoHo 'chapter 'pagina
Wat vind je op een JoHo 'chapter' pagina?
- JoHo chapters zijn tekstblokken en hoofdstukken rond een specifieke vraag of een deelonderwerp
Crossroad: volgen
- Via een beperkt aantal geselecteerde webpagina's kan je verder reizen op de JoHo website
Crossroad: kiezen
- Via alle aan het chapter verbonden webpagina's kan je verder lezen in een volgend hoofdstuk of tekstonderdeel.
Footprints: bewaren
- Je kunt deze pagina bewaren in je persoonlijke lijsten zoals: je eigen paginabundel, je to-do-list, je checklist of bijvoorbeeld je meeneem(pack)lijst. Je vindt jouw persoonlijke lijsten onderaan vrijwel elke webpagina of op je userpage
- Dit is een service voor JoHo donateurs en abonnees.
Abonnement: nemen
- Hier kun je naar de pagina om je aan te sluiten bij JoHo, JoHo te steunen en zelf en volledig gebruik te kunnen maken van alle teksten en tools.
Abonnement: checken
- Hier vind je wat jouw status is als JoHo donateur of abonnee
Prints: maken
- Dit is een service voor wie bij JoHo is aangesloten. Wil je een tekst overzichtelijk printen, gebruik dan deze knop.