Hoe leer je jezelf en anderen kennen?


Welke vormen van zelfbewustzijn zijn er?

Het ontwikkelen van zelfbewustzijn is belangrijk in de sociale ontwikkeling van een kind. Er zijn drie verschillende ‘zelfs’. De individuele zelf refereert naar aspecten die een persoon uniek maken. De relationele zelf refereert naar aspecten van een persoon die te maken hebben met relaties en connecties met andere personen. De collectieve zelf refereert naar een persoonsconcept van zichzelf binnen een groep. Door technologische ontwikkelingen is het nu ook mogelijk om een online zelf en een genomische zelf te hebben. In het tweede levensjaar beginnen kinderen hun eigen beeld te herkennen in de spiegel. Ze herkennen zichzelf echter alleen in het hier en nu. Wanneer kinderen opgroeien worden beschrijvingen van zichzelf steeds specifieker en gedetailleerder. Als ze 5 jaar zijn, beschrijven ze zichzelf in termen van competenties. Bij 8 jaar hebben ze al meer bewustzijn van gevoelens en gedachtes. Kinderen beginnen zichzelf dan steeds complexer te beschrijven. In de vroege adolescentie beschrijven jongeren zichzelf aan de hand van sociale relatie en persoonlijkheidskenmerken. In de midden-adolescentie hebben jongeren tegenstrijdige attributies over zichzelf en voelen ze zich vaak niet passend bij hun leeftijdsgenoten. In de late adolescentie beschrijven jongeren zichzelf aan de hand van persoonlijke waarden en normen. Ze denken na over de toekomst en hun ontwikkeling.

Kinderen met autisme hebben moeite om zelfbewustzijn te ontwikkelen. Ze herkennen zichzelf soms niet als onafhankelijke sociale wezens, en het duurt dan ook later voordat ze weten dat ze naar zichzelf kijken in de spiegel. Dit sluit aan bij de suggestie dat autistische kinderen moeite hebben met het begrijpen van emoties.

Welke rol spelen zelfpercepties?

Onderdeel van het ontwikkelen van zichzelf is een evaluatief component, wat kijkt naar hoe positief of negatief kinderen zichzelf zien in relatie tot anderen. Dit wordt eigenwaarde genoemd. Kinderen met een hoge eigenwaarde zien zichzelf als competent en zijn blij met hoe ze zijn. Kinderen met een lage eigenwaarde zien zichzelf als minderwaardig in relatie tot anderen. Goede prestaties en stimulatie vanuit de omgeving leidt vaak tot een hogere eigenwaarde. Het is dus belangrijk dat de eigenwaarde van kinderen wordt vergroot, al wordt er niet gevonden dat een hogere eigenwaarde leidt tot betere sociale uitkomsten. Naast een globaal gevoel van eigenwaarde ontwikkelen kinderen ook zelfpercepties die domeinspecifiek zijn. Zo kan een kind zeker zijn over zijn prestaties op school, maar niet over zijn prestaties wat betreft sport. De beoordelingen van een kind sluiten vaak aan bij beoordelingen van andere mensen, en zijn dus in ieder geval in bepaalde mate realistisch. Door de tijd heen ontwikkelt zich een wederkerige relatie tussen de zelfpercepties van een kind in een bepaald domein en de interesse en motivatie die een kind voor datzelfde domein heeft.

Meisjes hebben over het algemeen een lagere eigenwaarde dan jongens. Dit zou kunnen komen doordat jongens dominanter en assertiever zijn dan meisjes. Daarnaast doen meisjes niet zoveel aan sport als jongens, en participeren in sport is een aanwijzing voor hogere zelfwaarde. Tot slot hechten meisjes meer waarde aan modellen en standaarden die in de media worden geschetst over uiterlijk. Veel meisjes hebben het gevoel dat ze daar niet aan kunnen voldoen en dat vermindert hun eigenwaarde.

De globale eigenwaarde van kinderen wordt beïnvloed door verschillende invloeden. Ten eerste heeft de familie invloed. Ouders die accepterend, affectief en betrokken zijn bij hun kinderen, maar wel duidelijke regels stellen, dragen bij aan een positiever zelfbeeld. Kinderen met misbruikende ouders hebben een lagere eigenwaarde dan kinderen met niet-misbruikende ouders. Daarnaast is de goedkeuring van ouders belangrijk voor de zelfperceptie van kinderen in verschillende domeinen. Als kinderen wat ouder zijn, gaan leeftijdgenoten een grotere rol spelen. De mening van anderen, ook onbekenden, kan heel belangrijk zijn voor kinderen. Coaches, leerkrachten en vrienden van de familie hebben ook veel invloed op eigenwaarde.

Veel onderzoeken stellen dat het prijzen en ophemelen van kinderen juist negatief werkt. Het leidt tot vermijding en de kans op teleurstelling wordt groter. Dit komt omdat de vooraf gestelde verwachtingen ook hoger waren. Hoe meer kinderen geprezen worden, hoe vaker ze dit verwachten. Het zou beter zijn om de strategieën en het gewenste gedrag van kinderen te prijzen, in plaats van hun prestaties of intelligentie.

Wat houdt de vorming van identiteit in?

Het vormen van een identiteit houdt in dat kinderen zichzelf gaan definiëren als discrete, losse personen. Ze gaan antwoord geven op de vragen wie ze zijn en wie ze zullen worden. Wanneer het niet lukt om een stabiele identiteit te vormen, ontstaat er verwarring, volgens Erikson’s theorie. Ook Marcia beschrijft een periode waarin adolescenten een crisis ervaren waarin verschillende identiteiten worden onderzocht. Wanneer de identiteit eindelijk bereikt is (identity achievement), wordt dit geassocieerd met positieve uitkomsten zoals een hoge eigenwaarde en het realiseren van belangrijke doelen. Andere jongeren exploreren geen verschillende identiteiten en blijven trouw aan de normen en waarden uit hun jeugd (identity foreclosure). Een andere groep adolescenten doet wel onderzoek naar verschillende identiteiten, maar trekt geen conclusie (identity moratorium). De laatste groep (identity diffusion) doen geen moeite om te exploreren en trekken ook geen conclusie over hun identiteit. Deze vier identiteit uitkomsten worden gezien als verschillende niveaus. Tijdens de adolescentie kan er tussen deze vier niveaus gewisseld worden, maar dat hoeft niet. Het vormen van de identiteit gaat door tot in de volwassenheid en wordt beïnvloed door verschillende factoren. Ten eerste spelen ouders en leeftijdgenoten een grote rol. Daarnaast dragen biologische veranderingen bij aan het proces. Tot slot zijn veranderingen in het cognitief functioneren van belang. Mensen kunnen in verschillende situaties verschillende identiteiten aannemen.

De etnische identiteit van een persoon is het gevoel dat hij bij een bepaald soort ras of etnische groep behoort. Het heeft verschillende componenten, namelijk kennis, zelfidentificatie, consistentie, gedrag en voorkeuren. De etnische identiteit ontwikkelt zich gedurende de kindertijd en adolescentie. Kinderen participeren bijvoorbeeld in activiteiten die specifiek zijn voor hun eigen cultuur of subcultuur. Als ze ouder worden herkennen ze dat sommige gedragen bij hun cultuur horen. Daarbij begrijpen ze dat de etniciteit stabiel is en niet zal veranderen. De meest actieve periode van de ontwikkeling van de etnische identiteit is de adolescentie. Het bereiken van een duidelijke en positieve etnische identiteit is gerelateerd aan hogere eigenwaarde en sociale competenties. Deze uitkomsten vinden vooral plaats wanneer er geen of weinig sprake is van discriminatie en afwijzing. Leden van een minderheidscultuur hebben er baat bij om hun eigen etniciteit te omarmen, zonder de dominante cultuur af te wijzen.

Het vormen van een etnische identiteit wordt lastiger wanneer er sprake is van meerdere culturen en afkomsten binnen een gezin. Kinderen kunnen dan één van de culturen kiezen, maar ze kunnen ook een biculturele identiteit vormen. Dit gaat vaak gepaard met het eigen maken van verschillende talen. Het vermogen om te handelen in twee sociale werelden heeft een positieve invloed op het ontwikkelen van interpersoonlijke vaardigheden en een hoge eigenwaarde.

Ouders spelen een belangrijke rol in het ontwikkelen van de etnische identiteit. Zij leren hun kinderen over tradities en geven hen trots en positieve gevoelens aangaande hun cultuur. Ook bereiden zij hun kinderen voor op vervelende bijkomstigheden van het lid zijn van een minderheidscultuur, zoals vooroordelen en discriminatie. In de adolescentie worden leeftijdgenoten een belangrijke socialiserende factor voor de etnische identiteit. De meeste jongeren gaan om met leden van hun eigen etnische groep. Naast contact met leeftijdgenoten en familie dragen ook bredere culturele krachten en gebeurtenissen bij aan het ontwikkelen van een etnische identiteit, zoals stereotypes in televisieprogramma’s.

Naast een etnische identiteit kunnen jongeren ook een religieuze identiteit ontwikkelen. De sterkte van een religieuze identiteit verschilt tussen jongens en meisjes, maar ook tussen kinderen van verschillende afkomsten. Veranderingen in de religieuze identiteit hangen daarnaast samen met veranderingen in de etnische identiteit. Dit zou kunnen komen doordat zowel religie als etniciteit onderdeel zijn van de culturele achtergrond. Adolescenten met een sterke religieuze identiteit hebben een betere zelfregulatie en zijn minder geneigd tot antisociale activiteiten.

Hoe verloopt de ontwikkeling van kennis over anderen?

Kennis van bepaalde normen, scripts, voor sociale routines zorgt ervoor dat kinderen sociale activiteiten kunnen begrijpen. Als kinderen ouder worden kunnen ze daarnaast ook de mentale staat van andere mensen begrijpen, theory of mind. Kinderen met autisme laten een achterstand zien in het ontwikkelen van de theory of mind. Zij begrijpen niet dat mentale gesteldheid gedrag kan veroorzaken, of dat de mentale gesteldheid van mensen kan verschillen. Wanneer kinderen 5 tot 7 jaar oud zijn, herkennen ze dat personen psychologische attributies hebben die hen onderscheiden van anderen. Deze kenmerken zijn stabiel genoeg om bepaald gedrag te voorspellen. Wanneer kinderen 9 of 10 zijn kunnen ze gedrag van andere personen beschrijven in deze psychologische kenmerken. In de adolescentie realiseren jongeren zich pas dat mensen complex en tegenstrijdig zijn en zich anders gedragen in verschillende situaties. Ze weten nu dat persoonlijke kenmerken interacteren met situationele invloeden, en dit bepaalt het gedrag.

Perspectiefname is het vermogen om het perspectief van een ander te begrijpen. Volgens Selman zijn er verschillende fases, beginnende met een egocentrisch perspectief en eindigend met een diepteperspectief. Kinderen verschillen in de mate waarin zij sociaal begrip vertonen. Dit hangt ten eerste af van de sociale en intellectuele vermogens van het kind. Daarnaast hebben ouders invloed, door middel van het voeren van gesprekken van een wederkerige aard. Verder bieden interacties met broers, zussen en vrienden kansen om te leren over de gedachten en kenmerken van mensen. Jongeren discussiëren met elkaar en dat draagt bij aan het sociaal begrip. Ook ervaringen buiten de familie hebben invloed op perspectiefname, bijvoorbeeld gebeurtenissen op school. Tot slot is er sprake van culturele invloeden.

In een multiculturele samenleving moet er omgegaan worden met diversiteit. Een stereotype is een label dat wordt toegepast op mensen van een bepaalde groep, zonder daarbij in overweging te nemen dat de leden van die groep verschillend zijn. Er is sprake van stereotype bewustzijn wanneer kinderen weten dat er stereotypes bestaan. Vooroordelen treden op wanneer alle leden van een groep niet alleen als hetzelfde, maar ook als slecht worden gezien. Het uiten van vooroordelen kan door mensen uit te sluiten, maar ook door het direct te benoemen. Vooroordelen hebben mogelijk een biologische basis, maar worden altijd beïnvloed en gevormd door sociale factoren. Stereotypes en vooroordelen worden door de omgeving gevoed en in stand gehouden. Om vooroordelen te verminderen zouden kinderen uit verschillende groepen meer contact met elkaar moeten hebben. Ook moet benadrukt worden dat leden van een groep nog altijd verschillen van elkaar, en niet hetzelfde zijn.

Wat is de rol van taal?

Taal is een sociaal fenomeen. De vier aspecten van taal zijn fonemen (klanken van taal), semantiek (betekenis van taal), syntax (grammatica) en pragmatiek (regels om taal te gebruiken). Voordat kinderen taal kunnen gebruiken is er al sprake van preverbale communicatie. Kinderen gebruiken gezichtsuitdrukkingen en gebaren om te communiceren met andere mensen. De eerste vorm van vocalisatie bestaat uit het maken van korte klanken en brabbelen. Deze pseudospraak vraagt in combinatie met non-verbale signalen de aandacht van familieleden. Zo kunnen kinderen zonder volledige taalbeheersing toch al veel duidelijk maken. Tussen 10 en 15 maanden leren kinderen hun eerste woordjes. Deze woorden worden geleerd in de dagelijkse sociale context. Zo leren kinderen ook wat een woord betekent. Voordat kinderen zinnen kunnen maken gebruiken ze holofrases. In een holofrase zeg je met één woord wat je bedoeld. Rond de leeftijd van 2 jaar beginnen kinderen gebruik te maken van telegrafische spraak. Dit zijn korte zinnen van een paar woorden.

Nadat kinderen de grammaticaregels hebben geleerd wordt het pas belangrijk wanneer je welke zinnen en woorden moet gebruiken. Ze moeten de regels van pragmatiek leren. Ten eerste moeten ze leren om de aandacht te trekken wanneer ze iets willen zeggen. Ten tweede moeten ze sensitief zijn voor de feedback van de gene die luistert. Ten derde moeten ze hun spraak kunnen aanpassen aan de situatie. Ten vierde moeten ze hun spraak aanpassen aan degene met wie ze praten. Ten vijfde moeten ze leren om beurten af te wisselen en gesprekken te voeren. Tot slot moeten ze leren om berichten te evalueren op duidelijkheid en bruikbaarheid. Kinderen zijn zich er nog niet altijd van bewust dat ze een bepaalde boodschap niet begrijpen, vooral in simpele gevallen. Bij complexe taken zullen kinderen zich sneller reageren dat ze kennis missen om de boodschap goed te interpreteren.

Bron: Social Development - Clarke-Stewart & Parke

Gerelateerde pagina's

Relaties en meer lezen

  Chapters 

Teksten & Informatie

JoHo: paginawijzer
JoHo: footprint achterlaten

Account - Bereikbaarheid - Contact - Dienstenwijzer - Gegevens - Vacatures - Zoeken