Persoonlijkheidsbegrip
Persoonlijkheid is een vaag begrip, maar we kunnen twee kenmerken onderscheiden. Ten eerste is elk persoon tot een bepaalde hoogte consistent, we hebben coherentie eigenschappen en actiepatronen die herhaaldelijk voorkomen en ten tweede is elk persoon onderscheidend tot een bepaalde hoogte. Persoonlijkheid beschrijft de verschillen in gedrag tussen personen en de consistentie van gedrag binnen een persoon.
Psychoanalytische theorieën
Psychoanalyse was een creatie van Sigmund Freud. Tijdens het onderzoeken van hysteria ontwikkelde Freud zijn algemene theorie van het psychologisch functioneren. Zijn theorie gaat over het onderbewuste als fundament. Hij zei dat ons onderbewuste bestaat uit gedachten en wensen die te onacceptabel zijn om het bewustzijn te betreden. De meest significante motivaties liggen dus niet in ons bewustzijn. Freud dacht ook dat deze motivaties in dromen op een verborgen manier naar voren kwamen. In die tijd is er een groot scala aan testen ontwikkeld om dit onderbewustzijn bloot te leggen, zoals inkblot testen, woordassociatie benaderingen en storytelling testen. Deze testen konden het onderbewustzijn bloot leggen door de dubbelzinnige en ongestructureerde antwoorden van de cliënt op de juiste manier te interpreteren. Deze testen hebben een grote invloed gehad op persoonlijkheidstesten.
De geest bestaat volgens Freud uit drie onderdelen:
-
Id: ligt volledig in je onderbewustzijn en is het deel dat gaat over instinctmatige behoefte zoals eten, drinken, seksuele bevrediging en het ontwijken van pijn. Het id heeft één doel en dat is het onmiddellijk voldoen in deze behoeftes volgens het pleasure principle. Dit principe houdt in dat er een impuls richting het onmiddellijk voldoen in de behoefte zonder rekening te houden met waardes, goed of fout of sterfelijkheid bestaat. Het id heeft ook geen logica of besef van tijd (we worden ermee geboren).
-
Ego: dit is ons bewustzijn. Het doel van het ego is het bemiddelen tussen het id en de realiteit. Het is een onderdeel van het id en een dienaar ervan. Het ego is dus grotendeels bewust en werkt volgens het realiteitsprincipe. Het zoekt realistische en veilige manieren om de impulsen die vanaf het id komen te ontladen (dit ontwikkelt zich vlak na de geboorte).
-
Superego: het ethische deel van onze persoonlijkheid dat zich ontwikkelt in de eerste 5 jaar van ons leven. Het ego en superego moeten met elkaar strijden om acties wel of niet naar boven te laten. Het superego gaat over de maatschappelijke standaarden van goed en fout die we leren van onze ouders. De superego is deels bewust maar grotendeels onbewust. Het probeert de acties van het id en ego te onderdrukken en zijn grootste wapen is schuld. Het ego moet dus niet alleen een veilige en realistische weg zoeken om in behoeften te voorzien, maar ook een moreel juiste om straf van het superego te ontlopen. Het superego heeft ook te maken met het ideale ego. Het ego meet zichzelf met dit ideaalbeeld en probeert daar zo dicht mogelijk bij in de buurt te komen. Het ideaal bevat onze doelen en streven. Wanneer dit niet lukt kunnen we ons schuldig voelen. We voelen onszelf dan minderwaardig.
Het ego kan zijn werk doen door dat het beschikking heeft over verschillende mentale strategieën: verdedigingsmechanismen. Verdedigingsmechanismen hebben drie algemene kenmerken. Ten eerste onderdrukt het angst dat voortkomt uit conflicterende eisen van het id, superego en de realiteit. Angst en defensiemechanismen zijn complementaire concepten voor Freud. Ten tweede opereren verdedigingsmechanismen allemaal onbewust, ondanks dat ze uitgevoerd worden door het bewuste ego. Ten derde vervormen ze de innerlijke en uiterlijke werkelijkheid, waardoor angst verminderd kan worden.
Psychotische verdedigingsmechanismen zijn het minst gezond, omdat ze de realiteit extreem vervormen. Het omvat het ontkennen van de werkelijkheid en het extreem vervormen van de werkelijkheid (wanen). De tweede groep mechanismen is ‘acting out’ en bestaat uit onaangepaste gedragingen, zoals agressief of impulsief gedrag. Borderline mechanismen zorgen dat het beeld van anderen (of van de zelf) veranderen van heel goed naar heel slecht. Het omvat het splitten van persoonlijkheidskenmerken en een schizoïde fantasie. De vierde groep, neurotische mechanismen, en omvatten kleine veranderingen van de werkelijkheid. Er wordt gebruik gemaakt van repressie en verplaatsing. Obsessieve mechanismen komen veel voor en omvatten bijvoorbeeld het isoleren van affect of intellectualisatie. De laatste groep, ‘mature’ mechanismen, hebben de minste verandering van de werkelijkheid en houden gemakkelijke waarden in stand. Het omvat gedragingen als altruïsme, humor, suppressie, anticipatie of sublimatie.
Er is een test uitgebracht om de verdedigingsmechanismen te kunnen scoren: DMRS. Het wordt kwantitatief gescoord en er komt een Overall Defensive Functioning Score uit. Instrumenten als de DMRS kunnen empirische validatie leveren voor psychoanalytische theorieën, maar het gebruik ervan vergt veel training en tijd.
Typetheorieën van persoonlijkheid
Friedman en Rosenman onderzochten psychische variabelen die de kans op hart- en vaatziekten vergroten. Ze concludeerden dat mensen met een Type A gedragspatroon vatbaarder zijn voor dit soort ziektes. Type-A personen zijn altijd onzeker, onafhankelijk van hun prestaties, geven vaak niet om de gevoelens van concurrenten, zijn vijandig en snel geïrriteerd. Ze voelen daarnaast ook een soort van druk om dingen snel gedaan te hebben. Vaak maken ze gebruik van multitasking. Er zijn verschillende onderzoeken gedaan om verder bewijs te vinden dat type-A gedragingen samenhangen met een verhoogd risico op CHD maar hier zijn verschillende uitkomsten van. Het sterkste bewijs wordt gevonden in blanke werkende mensen.
Het is echter al door meerdere studies aangetoond dat Type A gedrag geen op zichzelf staande risicofactor is voor hart- en vaatziekten maar dat het meer specifieke componenten van het type A gedrag zijn die dit kunnen veroorzaken. Het gedrag kan gemeten worden door middel van interviews of vragenlijsten. Vragenlijsten zijn alleen minder goed, omdat non-verbaal gedrag niet opgemerkt kan worden,terwijl dat juist vaak kenmerken laat zien van type A gedrag.
Fenomenologische persoonlijkheidstheorieën
Rogers heeft de meeste invloed gehad binnen deze benadering. Zijn bijdrage aan de persoonlijkheidstheorie, bekend als de self-theory, is uitgebreid en wordt bewonderd door veel psychologiestudenten. Daarnaast heeft hij geholpen met het populair maken van de Q-techniek.
Deze techniek is een procedure om veranderingen in het zelfconcept te bestuderen. De test bestaat uit veel kaarten waar statements opstaan. De cliënt moet dan van 100 van deze kaarten 9 stapels maken waarvoor de hoeveelheid kaarten per stapel vast staat, om een soort normaalverdeling te creëren. De kaarten die het meest op de cliënt slaan moet hij aan de ene kant leggen en de kaarten die het minst op hem slaan aan de andere kant. De kaarten waar hij onverschillig over is of niet over kan beslissen belanden in het midden. De onderzoeker kan zelf de items vormen naar de behoefte van de cliënt. Het scoren van deze test gaat door middel van het vergelijken van de verdeling met een al gevormde norm. De test kan ook worden gescoord zoals Rogers het deed: de verdeling vergelijken met de ideale manier van sorteren van de cliënt. De discrepantie wordt dan gebruikt als index voor aanpassing. Zijn cliënten moesten de stapel dan twee keer verdelen met de volgende instructies: 1) self-sort, sorteer de kaarten om jezelf te beschrijven zoals je jezelf vandaag ziet. 2) Ideal sort, sorteer de kaarten nu om de ideale persoon te beschrijven, de persoon zoals je zelf graag wil zijn.
Gedragstheorieën en sociale leertheorieën
Een belangrijke assumptie is dat veel van de gedragingen die de persoonlijkheid kenmerken aangeleerd zijn. Behavioristen stellen dat de omgeving gedragingen vormt en in stand houdt. Ze zijn het fundamenteel oneens met de rol die cognities spelen in gedrag. Sociale leertheorieën stellen dat we verwachtingen en regels over de omgeving leren en niet alleen stimulus-respons connecties. Moderne sociale leertheorieën stellen dat cognities invloed hebben op acties.
Rotter ontwikkelde de Internal – External Scale (I-E Scale) om de interne/externe locus van controle te meten. De locus van controle verwijst naar de bron van dingen die mensen overkomen. De I-E Scale meet dus of de participanten voelen dat zij de controle over gebeurtenissen hebben (interne locus of control) of dat de controle niet bij hun ligt (externe locus of control). Een interne locus is vaak positiever dan een externe locus van controle.
Bandura stelde het begrip zelf-efficiëntie op. Zelf-efficiëntie gaat over in hoeverre mensen denken dat ze in staat zijn om op bepaalde situaties te reageren/te handelen. Het verklaart waarom goede kennis niet altijd efficiënte acties oplevert. Hij heeft ook meetschalen voor zelf-efficiëntie opgesteld, waarbij participanten moeten aangeven hoe goed zij zichzelf vinden functioneren op bepaalde taakjes.
Karaktertrekken opvattingen over persoonlijkheid
Een karaktertrek is elke manier waarop een individu op lange termijn verschilt van een ander. De theorieën hierover verschillen of ze persoonlijkheid indelen in categorieën of dimensies. Cattell maakte onderscheid tussen ‘surface traits’ en ‘source traits’. ‘Surface traits’ zijn duidelijke aspecten van persoonlijkheid die makkelijk te zien zijn in gedragingen. ‘Source traits’ zijn de stabiele en constante bronnen van gedrag. Ze zijn minder zichtbaar, maar wel belangrijker voor verklaring van gedrag. Hij analyseerde onderliggende persoonlijkheidstrekken door middel van factor analyse. Hieruit volgden 16 persoonlijke karaktertrekken, waarmee hij de Sixteen Personality Factor Questionnaire (16PF) opstelde.
Het vijf factor model van persoonlijkheid stelt dat vijf dimensies de basis vormen voor persoonlijkheid. Ze zijn verklaard door middel van een fundamentele lexicale hypothese: termen van karaktertrekken zijn in de taal blijven staan, omdat ze belangrijke informatie geven over ons gedrag met anderen. Daarnaast is er ook evolutionaire ondersteuning voor deze theorie. De 5 trekken bevatten verschillen tussen individuen die gerelateerd zijn aan basis evolutionaire functies zoals overleven en voortplanting. Volgens Goldbert stellen mensen zichzelf 5 vragen als het gaat om hun interactie met anderen:
-
Is X active en dominant of passief en een volgeling?
-
Is X agreeable?
-
Kan ik vertrouwen op X?
-
Is X gek of stabiel?
-
Is X slim of dom?
Al deze evaluaties hebben direct of indirect iets te maken met overleven en voortplanten. Ze komen ook overeen met de 5 karaktertrekken.
In het Engels zijn de dimensies te onthouden met acroniem OCEAN:
-
Openness to Experience
-
Conscientiousness
-
Extraversion
-
Agreeableness
-
Neuroticism
Hieruit zijn meerdere persoonlijkheidstests gekomen zoals de NEO-PI-R en de NEO-FFI. Er bestaan verschillende kanttekeningen over karaktertrek-theorieën. Ten eerste is het niet duidelijk of ze gedrag veroorzaken of alleen gedrag beschrijven. Ten tweede hebben de theorieën een lage voorspellende validiteit.
Projectieve hypotheses
Bij projectieve tests krijgen participanten onduidelijke stimuli aangeboden en moeten ze reageren met hun eigen constructies. De projectieve hypothese stelt dat persoonlijke interpretatie van ambigue stimuli de onderbewuste behoeften, motieven en conflicten van de participant reflecteren. Projectieve tests moeten hieruit onderliggende persoonlijkheidsprocessen zien af te leiden. Ze zijn ingedeeld in associatietests, constructietests, voltooiingstests, en expressietests.
Associatietechnieken
De bekendste associatietest is de Rorschachtest, waarbij participanten plaatjes met inktvlekken te zien krijgen en daarbij moeten zeggen wat ze erin zien. Er is een systeem voor ontwikkeld genaamd de Rorschach Performance Assessment (R-PAS). Deze schrijft precies voor hoe de test moet worden afgenomen, gescoord en geïnterpreteerd. Zo is de test goed gestandaardiseerd is. Daarnaast blijkt uit interbeoordeelaar correlaties dat de test betrouwbaar is.
De validiteit is echter twijfelachtig. Een onderzoek vindt correlaties tussen subscore Complexiteit en coping vaardigheden en toont hiermee de validiteit van de test aan. Anderen stellen dat het formeel scoren onzinnig is, en dat de test enkel goed is als aanvulling op een diagnostisch interview. De antwoorden kunnen namelijk inzicht geven in persoonlijke, onlogische en vreemde associaties.
Daarnaast zijn er ook andere valide scoringsytemen voor de Rorschachtest. De RPRS heeft een ingewikkeld puntensysteem waar bij goede antwoorden punten gegeven worden en slechte worden afgetrokken. De RPRS geeft de uiteindelijke scores aan in termen van hoe succesvol een behandeling zal zijn.
De TDI is vooral te gebruiken bij patiënten met mentale wanorde, van licht verwarrende gedachten tot bizarre, schizofrene disorganisatie. De TDI scoort de antwoorden op hoe vreemd en onsamenhangend deze zijn.
Toch is de Rorschachtest erg controversieel. In 1980 deden onderzoekers een studie naar de vatbaarheid voor vervalsers. Zowel geïnformeerde als ongeïnformeerde studenten, die speelden alsof ze schizofrenie hadden, werden vergeleken met personen die echt schizofrenie hadden. Het bleek dat de geïnformeerde studenten vaker gediagnosticeerd werden dan de echte patiënten (72 tegenover 48 procent) en van de ongeïnformeerde studenten werd 42% gediagnosticeerd. De test is ooit ontwikkeld voor kinderen, maar wordt voornamelijk bij volwassenen afgenomen.
Voltooiingstechnieken
Bij zin-voltooiingstests krijgen participanten 40-100 die ze moeten aanvullen. Deze zinnen kunnen bepaalde thema’s bevatten die dus onbewust beschreven worden. De tests kunnen zowel subjectief en kwalitatief als objectief en kwantitatief gescoord worden.
De Rotter Incomplete Sentences Blank (RISB) is er voor middelbare school scholieren, studenten en volwassenen. In de objectieve scores krijgt elk antwoord een score van 0 (positieve aanvulling) tot 6 (negatieve aanvulling). De betrouwbaarheid is goed, zelfs bij mensen die weinig psychologische kennis hebben. De validiteit is ook goed, want een bepaalde cut-off score schijnt goed de eventuele pathologie bij de participant te voorspellen.
Een probleem is wel, net zoals bij andere self-reports dat je alleen te weten komt wat de cliënt wil dat je weet en een enkele score kan nooit de nuances van het persoonlijk functioneren omvatten.
Constructietechnieken
De Thematic Apperception Test (TAT) bestaat uit 30 afbeeldingen over verschillende onderwerpen en thema’s. De afbeeldingen zijn in het zwart-wit en één is blanco. Sommige afbeeldingen worden alleen voor een bepaalde doelgroepen gebruikt zoals volwassen vrouwen, volwassen mannen, jongens, meisjes of een combinatie hiervan.
Voor elke doelgroep bestaan 20 afbeeldingen. De participant moet dan een verhaal vertellen wat over wat er op de afbeelding gebeurt. Vaak wordt gezien dat bepaalde thema’s terugkomen in de verhalen. Deze terugkerende thema’s zeggen dan iets over de persoon. Er zijn veel scoringssystemen maar meestal komt het neer op de kwalitatieve interpretatie van de testafnemer. Het feit dat er geen gestandaardiseerde manier is maakt het dat deze test eigenlijk alleen gebruikt kan worden als aanvulling. Het is lastig om iets te zeggen over psychometrische kenmerken van deze test omdat er zo veel scoringssystemen zijn. Over het algemeen heeft de TAT een lage test-hertest betrouwbaarheid (.28). Daarnaast wordt er vaak op intuïtie een uitspraak gedaan over de antwoorden van de cliënt en dit kan snel leiden tot over-diagnose. De test is wel heel bruikbaar door onderzoeksdoeleinden.
De Picture Projective Test (PPT) was een verbetering op de TAT, want er werden andere afbeeldingen gebruikt die van zichzelf al minder duister en deprimerend zijn. De afbeeldingen die hiervoor zijn gebruikt moesten voldoen aan 4 criteria:
-
De afbeelding moest de belofte wekken voor betekenisvol projectief materiaal.
-
De meeste, maar niet alle, afbeeldingen moesten meer dan één menselijk karakter bevatten.
-
Ongeveer de helft van de afbeeldingen moesten bij de afgebeelde personen positieve affectieve expressies laten zien.
-
Ongeveer de helft van de afbeeldingen moest mensen bevatten die bewegen en niet simpel staan, zitten of liggen.
Het bleek ook dat de participanten positievere verhalen vertellen bij de PPT. Daarnaast legt de PPT meer nadruk op interpersoonlijke thema’s in plaats van intra-persoonlijke thema’s en hierom dus ook meer nadruk op gezonde persoonlijkheidsaanpassing.
Vergeleken met de TAT was de PPT beter in het onderscheid tussen psychotische patiënten en normale/depressieve participanten. Wel moet er nog meer onderzoek komen naar de psychometrische kwaliteiten van deze test.
Voor kinderen is er de Children’s Apperception Test (CAT). Deze test bestaat uit 10 plaatjes en is geschikt voor kinderen tussen de 3 en 10 jaar. De afbeeldingen zijn dieren in typisch menselijke setting (CAT-A). Het idee hierachter is dat kinderen zich beter kunnen identificeren met dieren dan met mensen. Voor oudere kinderen is wel een versie beschikbaar met mensen (CAT-H). Er is geen vaste manier voor scoren en is ook geen statistische informatie over validiteit en betrouwbaarheid. De diagnose wordt gesteld aan de hand van 10 variabelen die worden opgenomen in elk verhaal:
-
Main theme;
-
main hero;
-
main needs and drives for hero;
-
conception of environment;
-
perception of parental, contemporary and junior figures;
-
conflicts;
-
anxieties;
-
defences;
-
adequacy of superego;
-
integration of ego.
Ook zijn er andere varianten op de TAT ontwikkeld voor etnische, ras en taal minderheden. De T-TAT is geschikt voor Afro-Amerikanen maar er waren onbedoelde veranderingen in gezichtsuitdrukkingen en situaties waardoor het eerder een nieuwe versie van de TAT is.
De TEMAS is bedoeld voor Spaans-Amerikaanse mensen en bestaat uit 23 kleurrijke afbeeldingen. De test bevat 18 cognitieve functies, 9 persoonlijkheidsfuncties en 7 affectieve functies als thema. Via deze test kun je ook verschillende objectieve indexen zoals reactietijd meten. De test heeft wel een inconsistente betrouwbaarheid en validiteit.
Expressietechnieken
Bij deze tests wordt de participanten gevraagd een tekening te maken. Bij de DAP wordt gevraagd een persoon te tekenen. De interpretatie gebeurt geheel intuïtief door de testafnemer. Deze test wordt echter slecht empirisch onderbouwd. De House-Tree-Person test (HTP) wordt de participant gevraagd een huis, boom en een persoon te tekenen. Bij het interpreteren van de tekeningen moet het huis het thuisleven voorstellen, de boom representeert de ervaring van de omgeving en de persoon reflecteert de interpersoonlijke relaties. Het is echter een invalide meetinstrument. Al met al gebruiken de meeste clinici de projectieve technieken niet meer als test, maar als aanvulling op het klinische interview.
Eerder zijn de protectieve persoonlijkheidstesten besproken. Er bestaan ook structurele testen. Deze testen hebben specifieke regels over het afnemen, scoren, interpreteren en beschrijven van de test en haar resultaten. Deze testen worden ook wel objectief genoemd maar daar mag je eigenlijk pas van spreken na uitgebreid onderzoek. Er zijn drie tactieken voor het ontwikkelen van gestructureerde persoonlijkheidstesten: theorie gebonden, factoranalyse en criterion-key. Veelal wordt een combinatie van deze methodes gebruikt.
Theorie gestuurde tests
Dit soort tests worden ontwikkeld rondom een bestaande theorie.
Personality Research Form (PRF)
De PRF is gebaseerd op Murray’s theorie over manifeste behoefte, de behoeften waarin een persoon wilt voorzien. Voorbeelden hiervan zijn autonomie, dominantie, impulsiviteit en verandering. De PRF reflecteert 20 van dit soort behoeften in 20 persoonlijkheidsschalen. Elke schaal heeft ongeveer 20 waar-onwaar items. Er zijn meerdere versies beschikbaar met meer of minder items. Het opvallende is dat de verschillende schalen weinig overlap hebben. Toch is de betrouwbaarheid en validiteit van deze test hoog.
State-Trait Anxiety Inventory (STAI)
De STAI is een zelfrapportage voor het meten van angst. Het doel van de test is onderscheid te maken tussen een tijdelijke staat van angst (stait-anxiety) en een langdurende, stabiele staat van angst (trait-anxiety). De staat-schaal bevat 20 items over hoe de participant zich op het moment voelt. De kenmerk-schaal bevat 20 items over hoe de participant zich over het algemeen voelt. De test-hertest betrouwbaarheden zijn logischerwijs laag voor de staat-schaal en hoog voor de kenmerk-schaal. Verder zijn andere betrouwbaarheden zoals de interne consistentie ook hoog. Daarnaast is de inhoud, convergente, discriminant, en constructvaliditeit hoog. Daarom is de STAI is een veelgebruikt instrument in de klinische en onderzoeksector.
Tests voortgekomen uit factoranalyse
Eysenck Personality Questionnaire (EPQ)
De EPQ was ontwikkeld om de grote dimensies van normale en abnormale persoonlijkheidsdimensies te meten. Uit de analyse volgden drie dimensies: Psychoticisme (P), Extraversie (E), en Neuroticisme (N). Daarnaast werd een Lieg-schaal (L) toegevoegd voor de validiteit. Een hoge score op de psychotische schaal wijst op agressieve en vijandige kenmerken, impulsiviteit, een voorkeur voor ongewone dingen en empathische beperkingen. Antisociale en schizoïde patiënten hebben vaak een hoge score op deze schaal. Een hoge score op de extraversie schaal wijst op luide, gezellige, extraverte, van plezier houdende kernmerken. Een lage score wijst juist op introverte kenmerken. De schaal van neuroticisme staat voor de emotionele dimensies die variëren van nerveus, slecht aangepast en overemotioneel (een hoge score) tot stabiel en zelfverzekerd (een lage score).
Er is ook een Junior-EPQ beschikbaar voor kinderen van 7 tot 15 jaar. De betrouwbaarheden en validiteit van de EPQ zijn hoog. De EPQ is een zeer goed instrument voor zelfrapportage.
Comrey Personality Scales
De CPS is een korte zelfrapportage en is vooral goed bruikbaar voor studenten en andere volwassenen. De betrouwbaarheid is hoog. Over de validiteit is meer onenigheid. Zo is de cross-culturele validiteit uitmuntend en is het ook een acceptabele voorspeller voor klinische doeleinden. Het ontbreekt echter aan de correlatie met de biografische data.
De test bestaat uit 8 schalen met 20 items en 20 items voor validiteit (eerste 2 schalen):
-
Validiteitscheck: test voor tegensprekende antwoorden.
-
Responsbias: test voor de neiging om goed over te komen.
-
Vertrouwen vs. defensief: hoge scores is een eerlijk en betrouwbaar persoon.
-
Orde vs. gebrek aan dwang: voorzichtig, ordelijk en georganiseerd.
-
Sociaal acceptabel vs. rebellerend: aan regels houden, accepteren van maatschappij.
-
Actief vs. gebrek aan energie: veel energie om hard te werken en presteren.
-
Extraversie vs. introversie: makkelijk in de omgang, nieuwe vrienden zoeken.
-
Emotioneel stabiel vs. neurotisch: optimistisch, zelfverzekerd en relaxed.
-
Mentaal sterk vs. gevoelig: zijn taai en laten weinig emoties zien.
-
Empathie vs. egoïstisch: behulpzaam, gul en sympathiek.
Criterium gebaseerde tests
Bij de criterium gebaseerde manier worden testitems alleen gebruikt wanneer ze een criterium-groep van een controlegroep kunnen onderscheiden.
Minnesota Multiphasic Personality Inventory-2 (MMPI-2)
De MMPI is een zelfrapportage die goed bruikbaar is in psychiatrische onderzoek en normaal persoonlijkheidsonderzoek. In de eerste versie was de controle normgroep niet goed representatief. Daarnaast was het taalgebruik van sommige items niet objectief en te sturend. Als laatst was de MMPI niet breed genoeg.
Daarom kwam de MMPI-2 die op veel punten verbeterd was. De test bestaat uit 567 waar-onwaar items die pathologische thema’s bevatten. De test is gestandaardiseerd op normgroepen van verschillende psychische patiënten. De MMPI-2 wordt gescoord op 4 validiteitsschalen, 10 standaard klinische schalen en nog veel aanvullende schalen.
De eerste validiteitsschaal is de Cannot Say schaal. De score is het aantal items dat de participant niet, of dubbel heeft aangevinkt. De tweede validiteitsschaal is de L-schaal. Dit zijn items die een attitude aangeven die bijna nooit gezien wordt in onze cultuur. Het zijn items die iedereen hetzelfde zou invullen (zoals ik word nooit boos, ik hou van iedereen). Hoge scores op de F-schaal betekenen ernstig onaangepast gedrag. Het lijkt psychopathologie aan te tonen, maar zelfs patiënten scoren zelden hoog. De K-schaal wordt gebruikt om subtiele vormen van verweerbaarheid te ontdekken. Combinaties van F en K schaal kunnen gebruikt worden om voorgewende ziektes of neppe profielen te ontdekken.
De MMPI-2 wordt altijd gescoord op zijn tien klinische schalen, met daarbij mogelijke interpretaties.
-
Hs. Hypochondria, vooringenomenheid over fysieke condities.
-
D. Depression, verdrietige gevoelens en hopeloosheid.
-
Hy. Hysteria, onvolwassenheid, gebruik van dwang of ontkenningsgedrag
-
Pd. Psychpathic deviate, autoriteitsconflicten en impulsiviteit.
-
Mf. Masculity-feminity, mannelijke/vrouwelijke interesses.
-
Pa. Paranoia, achterdocht en vertrouwen.
-
Pt. Psychasthenia, angst en obsessieve gedachten.
-
Sc. Schizophrenia, Vervreemding, ongebruikelijke gedachtegangen.
-
Ma. Hypomania, veel energie en mogelijk nerveuze spanningen (agitatie).
-
Si. Social introversion, verlegenheid en introversie
De MMPI-2 kan per schaal geïnterpreteerd en gescoord worden door middel van T-scores. Daarnaast is er een configurele methode waarbij van de schalen codetypes worden gemaakt. Hierbij zijn twee of meer schalen boven een bepaald criterium (‘elevation’) en verschillen twee of meer schalen significant van de anderen (‘definition’). Deze scoringmethodes kunnen ook via de computerprogramma’s gedaan worden.
De MMPI-2 beschikt over een aardige betrouwbaarheid. Interne consistentie coëfficiënten zijn boven .70 en test-hertests boven de .50 en .90. Een nadeel is echter dat de inter-correlaties van de schalen erg hoog zijn. De validiteit van de MMPI-2 is ook goed. De MMPI-2 zal dan ook nog voor vele jaren een vooraanstaand testinstrument blijven.
Er bestaat ook een gecomputeriseerde manier van interpreteren en daarvan is het Minnesota Report de beste. Deze vormt een 16 pagina's lang report over de validiteit van het profiel, symptoom patronen, interpersoonlijke relaties, diagnostische overwegingen en overwegingen voor behandeling. Ook bevat het meerdere tabellen en figuren om deze resultaten te illustreren. Het is in principe een goed programma, maar men moet er rekening mee houden dat het door mensen is gemaakt en dat er dus fouten in kunnen zitten. Er kan dus sprake zijn van foutieve interpretaties.
Millon Clinical Multiaxial Inventory-III (MCMI-III)
De MCMI-III is net als de MMPI-2 goed bruikbaar voor psychiatrisch onderzoek, maar de MCMI-III is ten eerste korter (175 items) en kan ten tweede gebruikt worden in combinatie met de DSM-IV. De test bestaat uit 5 groepen van schalen:
-
Klinische persoonlijkheid patronen: 1. Schizoïde, 2a. Vermijdend, 2b. Depressief, 3. Afhankelijk, 4. Theatraal, 5. Narcistisch, 6a. Antisociaal, 6b. Agressief/sadistisch, 7. Compulsief, 8a. Passief-agressief/negativistisch, 8b. Zelfvernietigend.
-
Ernstige persoonlijkheid pathologie: S. Schizotype, C. Borderline, P. Paranoïde.
-
Klinische syndromen: A. Angst, H. Somatoform, N. Bipolar: manisch, D. Disthyme depressie, B. Alcohol afhankelijk, R. Post-traumatische stress stoornis.
-
Ernstige syndromen: SS. Gedachtenstoornis, CC. Grote depressie, PP. Waanstoornis.
-
Validiteit indexen: X. Disclosure, Y. Desirability, Z. Debasement.
De ontwikkeling van de schalen werd gedaan op bestaande patiëntengroepen, zodat de schalen verschillende patiënten konden onderscheiden. De intercorrelaties waren echter ietwat te hoog. Ook was het controversieel dat hij alleen maar patiënten als normgroep heeft gebruikt.
Personality Inventory for Children (PIC-2)
De PIC-2 is ontwikkeld voor kinderen van 5 tot 19 jaar oud. De test bestaat uit een onderdeel dat door het kind zelf wordt ingevuld (PIY) en een onderdeel dat door de leraar wordt ingevuld (SBS). De PIC-2 heeft drie validiteitsschalen: inconsistentie, dissimulatie (nep doen) en weerbaarheid. Daarnaast heeft de test 9 aanpassingsschalen met ieder 2 of 3 subschalen:
-
Cognitieve achterstand: ontoereikende vaardigheden, slechte prestaties, ontwikkelingsachterstand.
-
Impulsiviteit en afleiding: probleemgedrag en angst loosheid.
-
Delinquent gedrag: antisociaal gedrag, geen controle, ongehoorzaam.
-
Familie disfunctie: ruzie met familieleden, onaanpassend gedrag richting ouders.
-
Werkelijkheid verdraaiing: ontwikkelingsafwijking, hallucinaties en wanen.
-
Somatische zorgen: psychosomatische vooringenomenheid, spierspanning en angst.
-
Psychologisch incomfortabel: angst en zorgen, depressie, slapeloosheid.
-
Sociale terughoudendheid: sociale introversie, isolatie.
-
Sociale vaardigheden problemen: weinig vrienden, ruzie met leeftijdsgenootjes.
De PIC-2 wordt gescoord via T-scores. De betrouwbaarheid is goed met test-hertest van .82 of hoger en interne consistentie van .81 of hoger. De validiteitscores zijn ook hoog. De PIC-2 is dus een goed instrument dat goed gebruikt kan worden voor gedrags- emotioneel onderzoek bij kinderen.
Gedragsassessment/onderzoek
Gedragsonderzoek concentreert zich op gedrag zelf en niet op onderliggende kenmerken, oorzaken of dimensies van persoonlijkheid. Het moet snel, direct en gemakkelijk zijn en overeenkomen met de behandeling. Er worden verschillende instrumenten gebruikt, zoals zelfrapportage, beoordeling van ouders of (semi) gestructureerde interviews. Daarnaast is een nieuwe vorm populair de laatste jaren: ecologisch kortstondig onderzoek. Gedragsonderzoek kan een onderdeel zijn van gedragstherapie, waarbij het doel is om de duur, frequentie of intensiteit van een bepaald gedrag te veranderen. De manier van gedragsonderzoek is daarom vaak afhankelijk van de doelen en procedures van de therapie.
Gedragstherapie
Gedragstherapie kan in vier categorieën ingedeeld worden: blootstellingsmethodes, cognitieve gedragstherapie, zelfcontrole procedures en trainingen voor sociale vaardigheden.
Blootstelling
Deze methode kan goed gebruikt worden om fobieën tegen te gaan. Hierbij wordt de patiënt systematisch blootgesteld aan het beangstigde object of situatie. Dit gebeurt door middel van desensitisatie. De patiënt leert kalm te blijven bij het object, wat in kleine stapjes gebeurt. Een andere manier is implosie. Dan wordt de patiënt direct blootgesteld aan het beangstigde object.
De therapeut heeft als eerst een gedragsonderzoek nodig om een fobie te behandelen. Een voorbeeld hiervan is de Behavorial Avoidance Test (BAT), waarbij de therapeut meet hoe lang de patiënt de angststimulus kan tolereren. Scores op deze test zijn sterk gerelateerd aan zelfrapportage van catastrofale gedachten. Dat betekent dus dat er een cognitieve component is die meespeelt. Er moet echter altijd rekening met de situationele context worden gehouden.
Bij een angst-overzichtsschema moeten participanten de aanwezigheid en intensiteit van hun angsten aangeven in relatie tot verschillende stimuli. De validiteit is echter niet goed, dus moeten dit soort instrumenten met terughoudendheid gebruikt worden.
Cognitieve gedragstherapie
Het doel van cognitieve gedragstherapieën is om het beeld van de overtuigingen te veranderen. Een van dit soort therapieën is Ellis’ Rationeel Emotieve Therapie (RET). Verstoord gedrag wordt veroorzaakt door irrationele overtuigingen, die veranderd moeten worden door logische argumenten en aansporingen. Als tweede is Meichenbaums zelf-instructie training. Daarbij wordt de patiënt geleerd coping-vaardigheden aan te leren voor stressvolle situaties. De derde is Beck’s cognitieve therapie die vooral gericht is op depressie. Hierbij worden de pessimistische cognitieve structuren van het zicht op de wereld, het zelfconcept en de toekomst opnieuw gestructureerd.
De Beck Depression Inventory (BDI) is een zelfrapportage vragenlijst die veel cognitieve componenten van depressie meet. Het is een simpel en snel in te vullen vragenlijst, omdat het uit slechts 21 items bestaat. De betrouwbaarheid van de test is heel goed. Alleen de test-hertest resultaten vielen tegen bij gezonde participanten, maar dat is niet onverwacht, omdat gevoelens van depressie veel veranderen in korte tijd. Ook de validiteit van de BDI is erg goed. De test kan daarom goed gebruikt worden in gedragsonderzoek en voor andere klinische settings. Het enige nadeel is dat de BDI te transparant is, dus dat de antwoorden gemakkelijk te neppen zijn.
Zelfmonitoren
Bij het zelfmonitoren wordt de patiënt geacht zijn eigen doelen te kiezen en actief mee te doen in het leiden, in kaart brengen en opnemen van de vooruitgang richting het einddoel van de therapie. De therapeut fungeert als een consultant. Het is vooral nuttig bij de behandeling van depressies. Zo ontdekte Lewinsohn dat depressie gepaard gaat met verminderde ervaring van plezierige gebeurtenissen. Om dit tegen te gaan heeft hij de Pleasant Events Schedule (PES) ontworpen. Het eerste doel van dit instrument is om een baseline van plezierige, alledaagse gebeurtenissen op te stellen. Het tweede doel is om de vooruitgang tijdens de therapie te meten. Hoe vaker de frequentie van plezierige gebeurtenissen, hoe beter de symptomen. De PES is dus een handig instrument voor zelfcontrole tegen depressies.
Gestructureerde interviews
Gestructureerde interviews zijn vaak gebaseerd op DSM-IV. Deze bestaat uit vijf assen. As I omvat klinische stoornissen. As II omvat persoonlijkheidsstoornissen. As III omvat algemene medische condities. As IV omvat psychosociale en omgevingsproblemen. As V omvat de ‘Assessment of Function’, een meetschaal van 1-100 om het alledaagse functioneren te identificeren. Problemen met de DSM-IV zijn dat het stellen van een diagnose lang duurt, een vaste methode ontbreekt en de betrouwbaarheid is wisselvallig.
Hiervoor zijn semi-gestructureerde en gestructureerde interviews ontwikkeld. De Schedule for Affective Disorders and Schizoprenia (SADS) is een semi-gestructureerd diagnostisch interview voor As I stoornissen. Het bestaat uit standaardvragen en aanvullende vragen die gebruikt kunnen worden om iets duidelijker te krijgen. De betrouwbaarheid en validiteit van de SADS zijn goed.
Daarnaast is er ook de Structured Clinical Interview for DSM-IV (SCID) voor de DSM-IV beschikbaar. Dit is een semi-gestructureerd interview die ook vragen voor As II van de DSM-IV bevat.
Assessment door directe observatie
Observatiemethodes worden vooral gebruikt bij kinderen. Het doel is om specifieke gedragingen te meten. Deze zijn van tevoren vastgesteld. De observaties worden onder objectieve gestandaardiseerde procedures gedaan. Daarom zijn de tijd en plaats goed gespecificeerd. Als laatst is de scoring gestandaardiseerd en is dus niet anders voor andere observatoren.
Een van de manieren is om simpelweg de frequentie van het gedrag te tellen. Een andere manier is om de duur van de gedragingen op te nemen. Een doel van interventie kan zijn om zowel de frequentie als de duur van gedragingen te verminderen. Hiervoor zijn ook voor gespecificeerde schema’s beschikbaar, die tijd en moeite besparen. Een voorbeeld is de Behavior Observation of Students in Schools (BOSS).
Belangrijk is om te onthouden dat er zich problemen kunnen voordoen bij directe observatie. Observator drift is het probleem dat de observator na een tijdje minder oplettend wordt en daardoor gedragingen kan missen. Een ander probleem is coderingscomplexiteit. Dit gebeurt wanneer er teveel gedragingen moeten worden geobserveerd, of wanneer de gedragingen slecht gedefinieerd zijn. Ook moet je rekening houden met het moment waarop je observeert. Op verschillende momenten van de dag kunnen problemen juist wel of niet aanwezig zijn. Je kunt dus niet altijd uitgaan van een enkele observatie.
Analoge gedragsassessment
Bij directe observatie wordt het kind onderzocht in zijn natuurlijke setting, zoals een klaslokaal. Bij analoge gedragsassessment worden de kinderen geobserveerd in een gestandaardiseerde omgeving, maar wel op een manier dat het kind zich op zijn gemak voelt. Het kind voert relevante taken uit voor de geobserveerde gedragingen. Een kind moet dan bijvoorbeeld huiswerk maken in een kamer die ingericht is als klaslokaal, terwijl de observator het kind door een spiegelraampje observeert. Ook kan analoge gedragsassessment gebruikt worden voor ouder-kind interacties. Voor volwassenen wordt de Rapid Couples Interaction Scoring System gebruikt om bij huwelijkstherapie of andere therapieën.
Ecologisch kortstondig onderzoek
Hierbij krijgen patiënten een apparaatje mee en moeten ze op willekeurig gegeven momenten van de dag een heel kort lijstje invullen. De antwoorden worden direct doorgestuurd naar een centrale computer. Het is een accurater en betrouwbaardere manier om de ervaring van de patiënt te onderzoeken. Het kan inzichten geven die met normaal onderzoek veel moeilijker zijn te verkrijgen.