Voor cognitieve psychologen is een van de meest intrigerende menselijke vermogens het vermogen om taal te gebruiken. Steven Pinker (1994) beschrijft dit heel treffend: ‘Simply by making noises with our mouths, we can reliably cause precise new combinations of ideas to arise in each other’s minds’. De vraag die rijst is welke cognitieve processen er zijn betrokken bij het vermogen om taal te gebruiken. Veel cognitieve psychologen stellen dat het taalvermogen niet eenvoudigweg begrepen kan worden in termen van geheugen, redeneren en andere cognitieve processen; ze stellen dat het taalvermogen is gebaseerd op een relatief autonome set van vermogens die voornamelijk onafhankelijk van andere cognitieve processen functioneren. Hoe het taalsysteem werkt is vooral duidelijk geworden door het bestuderen van patiënten met taalstoornissen. Enkele belangrijke begrippen als het gaat om taal zijn:
Een vraag die psychologen bezighoudt is welke processen betrokken zijn bij:
De linguïstiek heeft inzicht verschaft in de verschillende niveaus van taal, en de systematische en de door regels geleide manier waarop het werkt. De volgende niveaus kunnen worden onderscheiden):
Spraakgeluiden
Het vakgebied van de fonetiek bestudeert het proces van de articulatie van spraak en de fysieke eigenschappen van spraak zoals geluidsgolven. Een foneem is een term die de kleinste klankeenheid uitdrukt die een verschil in betekenis kan uitmaken. Eenvoudige voorbeelden van fonemen in de Nederlandse taal zijn de /b/ in 'bak' en de /d/ in 'dak': de /b/ respectievelijk de /d/ zorgen er als enige voor, dat het woord een andere betekenis krijgt, dus zijn dit fonemen. Fonemen kunnen worden gecombineerd om woorden te vormen; elke taal heeft hiervoor zijn eigen regels.
Visuele taal
Gebarentaal is een visuele taal die normaal voorkomt in de dovencultuur. De handen worden hierbij gebruikt om linguïstische informatie uit te drukken. Het gezicht neemt hierbij de rol van prosodie en intonatie in gesproken taal over. Het zorgt voor het overbrengen van nadruk/klemtoon en emotie. Vaak worden verschillende vormen en bewegingen van de hand en vingers.
Woorden
Woorden (ook wel aangeduid als lexicale termen) benoemen dingen, mensen, abstracte concepten, gebeurtenissen en eigenschappen van objecten. Binnen woorden kunnen zogenaamde morfemen onderscheiden worden. Een morfeem is een deel van een woord met een eigen betekenis, dat niet in kleinere woorddelen met eigen betekenissen kan worden opgesplitst. Er kan onderscheid gemaakt worden tussen vrije en gebonden morfemen. Een vrij morfeem komt ook als zelfstandig woord voor; een gebonden morfeem komt uitsluitend voor in combinatie met een of meer vrije morfemen. Gebonden morfemen die voor een vrij morfeem worden geplaatst, worden voorvoegsels of prefixen (prefixes) genoemd. Gebonden morfemen die achter een vrij morfeem worden geplaatst worden achtervoegsels of suffixen (suffixes) genoemd.
Binnen de vrije morfemen kan onderscheid gemaakt worden tussen:
Het mentale lexicon ten slotte is de mentale opslag van woorden; elk woord heeft hierin een lexicale toegang en een specificatie van zijn betekenis, uitspraak en functie in de zin.
Zinnen
Woorden worden gecombineerd tot zinnen. De syntaxis (zinsbouw) omvat regels voor het in de juiste volgorde combineren van woorden en voor het toevoegen van verbuigingen aan het eind van een woord. Zinnen staan niet op zichzelf. Een zin sluit aan op een voorgaande en samen bouwen ze een verhandeling op. Taal is een sociale activiteit waardoor we in staat worden gesteld om te communiceren en gedachten te delen met andere mensen.
De psychologische studie naar taal wordt vaak aangeduid als psycholinguïstiek. De wetenschapper Chomsky heeft veel inzicht verschaft in het ingewikkelde taalsysteem. Een belangrijk inzicht van hem was dat mensen routinematig uitingen produceren en begrijpen die compleet nieuw voor hen zijn. Deze creativiteit impliceert dat taalgebruikers beschikken over een set van regels. Deze set van regels wordt aangeduid met grammatica.
Chomsky stelde bovendien dat elke zin twee grammaticale klassen in zich droeg: een ‘surface structure’ en een ‘underlying structure’. Met de ‘surface structure’ wordt de vorm in woorden bedoeld; de ‘underlying structure’ duidt op de betekenis. Twee zinnen kunnen erg verschillen in ‘surface structure’, maar sterk overeenkomen in ‘underlying structure’, en omgekeerd. Een vraag die gesteld kan worden is of er een relatie is tussen de syntactische complexiteit van een zin en de moeite die het kost om een zin te verwerken. Onderzoek geeft aan dat het meer tijd kost om complexe zinnen te verwerken dan eenvoudigere zinnen; dit geldt echter alleen voor zinnen die omkeerbaar zijn (in de zin dat onderwerp en lijdend voorwerp kunnen worden omgewisseld, zonder dat er een onbegrijpelijke zin ontstaat). Niet-omkeerbare zinnen kunnen sneller worden verwerkt dan zinnen die omkeerbaar zijn.
Voor gedragsonderzoek van taal is er begrip van de onderliggende cognitieve en linguïstische processen nodig. Dit kan worden gedaan aan de hand van onderzoek met taken, de lexicale beslissingstaak is hier één van. Bij dit experiment wordt de deelnemers een (meestal geschreven) doel item gegeven, vervolgens moet er worden besloten of het gaat om een bestaand woord of niet. Dit soort taken worden gebruikt om de hoeveelheid tijd die nodig is om de beslissing te maken te onderzoeken. Deze informatie geeft namelijk een indicatie over hoe het item wordt verwerkt.
Om te begrijpen wat mensen zeggen is het vermogen om individuele woorden van een boodschap te herkennen van cruciaal belang, en dit proces gaat erg snel. Er is bewijs dat er aparte systemen bestaan voor gesproken en geschreven woordherkenning. Cognitieve psychologen zijn met name geïnteresseerd in de vraag welke processen zo’n efficiënte woordherkenning mogelijk maken. De voornaamste factoren die van invloed zijn op de efficiency van woordherkenning zijn:
-
Context. Hier komt het begrip ‘semantic priming’ om de hoek kijken; hiermee wordt bekeken of de betekenis van een voorgaand woord/zin invloed heeft op de herkenning van een daaropvolgend woord. Uit onderzoek blijkt dat ‘semantic priming’, en daarmee dus de context, van invloed is.
Het eerder aangehaalde begrip ‘mentale lexicon’ speelt een centrale rol bij verklaringen van het proces van woordherkenning.
Luisteraars en lezers benaderen het lexicon elke keer als ze een woord horen of lezen. De vraag die rijst is hoe we zo snel toegang kunnen krijgen tot het betreffende woord in het lexicon. Hiertoe zijn twee typen modellen opgesteld:
-
Modellen van directe toegang: deze modellen gaan ervan uit dat elk item uit het lexicon apart kan worden benaderd en direct kan worden opgezocht. Een invloedrijk model van dit type is het zogenaamde ‘logogen model’ van Morton. Woord detectoren (logogens) monitoren bewijs voor zowel de stimulus als van de context ( dit is een passief proces); herkenning treedt op wanneer het bewijs van een bepaald woord de drempel van activatie overschrijdt. Een ander bekend model is het ‘cohort model’. Dit model was ontwikkeld in een poging om het proces van gesproken woordherkenning te kunnen verklaren. Het gaat uit van een sequentiële aard van woordherkenning: Gebaseerd op de initiële klank wordt een set van mogelijke woorden geactiveerd, vervolgens worden steeds meer items uit deze set verwijderd naarmate meer klanken van de input beschikbaar worden (dit is een actief proces).
-
Modellen van serieel zoeken: deze modellen gaan ervan uit dat de items in het lexicon een voor een langs worden gegaan, totdat het overeenkomt met de gezochte input.
Spelling is een belangrijk onderdeel als het gaat om geschreven woorden. Regelmatige spelling (‘regular orthography’) is een schrijfsysteem waarbij er een directe correspondentie is tussen spraakgeluiden en letters. In het geval van onregelmatige spelling (‘irregular orthography’) zijn er minder consistente spelling naar geluid regels. Dit betekent dat de relatie tussen spraakgeluiden en letters meer variabel en meer ondoorzichtig is.
De klassieke benadering in de cognitieve psychologie is controle te houden over zoveel mogelijk constante factoren en dan een factor in isolatie te manipuleren. Dit is makkelijker gezegd dan gedaan als het gaat om de complexe processen die ter sprake komen tijdens woordherkenning. Onderzoekers kunnen ook onbewust de lijst van woorden beïnvloeden (bias). Ten slotte is er naar voren gekomen dat er alleen multisyballic woorden worden gebruikt tijdens studies.
Er bestaan vele theorieën over hoe de mens de betekenis van woorden begrijpen. In een modulair systeem wordt er gesteld dat semantische informatie wordt geëncodeerd in abstracte representaties. Het is nog niet duidelijk waar deze representaties uit bestaan, zijn het prototypes, hiërarchieën van informatie of voorbeelden? Een theorie stelt dat semantische kennis is ingekapseld, er is sprake van een meer gedistribueerde kwaliteit van semantische representaties. De semantische representaties van woorden kunnen geassocieerd worden met sensorische motorische informatie. Het woord handschoen bijvoorbeeld kan visueel en gevoelsmatig (hoe het voelt om een handschoen aan te doen/hebben) voorgesteld worden. Concrete zelfstandige naamwoorden hebben meer sensorische associaties.
Verschillende factoren zijn van toepassing op het herkennen van woorden en er zijn een aantal modellen die onze mentale lexicon (alle woorden die we kennen) representeren. In het John Morton's Logogen Model bestaat elk woord uit een eenheid (unit), wat ook een 'logogen' wordt genoemd. Elke logogen representeert karakteristieken over een woord. Wanneer de perceptuele systemen binnenkomende woorden verwerken verhoogt de activiteit van het logogen. Contextueel bewijs kan deze activatie ook starten, als er namelijk een woord begint met 't' en dit wordt gezegd in een meubelzaak, zal het woord 'tafel' eerder geactiveerd worden dan 'titel' ook al beginnen beide woorden met een 't'.
Een alternatief model is het cohort model van Marslen en Wilson dat zich gefocust heeft op de herkenning van gesproken woorden. Het model beschrijft hoe visuele en auditieve informatie wordt opgeslagen in de lexicon van een persoon. Wanneer een persoon woorden hoort zal elk woord segmenten activeren in de lexion die beginnen met dat segment. Als meerdere segmenten worden toegevoegd worden meer woorden weggestreept tot het woord gevonden wordt dat matcht met de informatie.
Veel van de cognitieve modellen in deze samenvatting behoren of tot de 'connectionist', 'parallel-distributed modellen' of 'rule-based systemen'. Dit is het geval voor cognitieve – taalkundige modellen, bijvoorbeeld modellen over het begrip 'lezen' kunnen connectionistisch of symbolisch zijn.
Het begrijpen van taal omvat meer dan enkel het herkennen van de woorden. Syntactische en semantische kennis zijn nodig om te kunnen bepalen wat bepaalde woorden in een bepaalde context betekenen. Ook is het van belang om uit te zoeken hoe deze betekenissen kunnen worden gecombineerd. Daarnaast is soms ook kennis van de wereld om ons heen nodig om de betekenis te kunnen vatten. Het is lastig om taalbegrip te onderzoeken, omdat de processen haast automatisch gaan. Zinnen zijn vaak al in het geheel begrepen, ook al is de zin nog incompleet. Om inzicht te krijgen in de processen die betrokken zijn bij de interpretatie van zinnen, hebben psycholinguïsten aanzienlijk gebruik gemaakt van zinnen die een dubbelzinnige betekenis hebben. Met betrekking tot deze dubbelzinnigheid kan onderscheid gemaakt worden tussen:
In dit verband komt de zogenaamde intuinzin (garden-path sentence) naar voren. Een intuinzin is een opzettelijk misleidende zin die speelt met metaforische betekenissen van woorden of met homonymie (eenzelfde woord dat twee verschillende betekenissen kan hebben), zodat tijdens het lezen een herinterpretatie optreedt. Een voorbeeld van een intuinzin is: “Ik zag de mensen met die grote verrekijker”. Een vraag die gesteld kan worden is hoe we zinnen verwerken die we horen en zien:
Omdat de tweede benadering grote eisen stelt aan het werkgeheugen, is het het meest waarschijnlijk dat de verwerking plaatsvindt op de ‘word-by-word’ benadering. Beslissingen over hoe elk woord functioneert worden dan gaandeweg genomen. Er zijn twee standpunten met betrekking tot de vraag hoe syntactische, semantische en pragmatische informatie wordt toegepast bij de interpretatie van zinnen. Het eerste standpunt is dat de syntactische analyse van de zin onafhankelijk gebeurt van, en niet wordt beïnvloed door, semantische en pragmatische kennis.
Het tweede standpunt gaat uit van interactie; deze stelt dat semantische informatie de syntactische analyse kan gidsen.
Frazier is van mening dat de syntactische analyse autonoom geschiedt en dat het onafhankelijk opereert van semantische en pragmatische zaken. Deze mening is echter controversieel; andere psycholinguïsten stellen namelijk dat er sprake is van interactie tussen het proces van syntactische analyse en informatieverwerking op basis van semantische en pragmatische kennis. Veel onderzoek naar het verwerken van zinnen is gebaseerd op dubbelzinnige zinnen of zogenaamde intuinzinnen, geïsoleerd gepresenteerd buiten enige context. Meer recent onderzoek richt zich echter ook op algemenere en in context geplaatste zinnen. Grodner (2005) deed onderzoek naar de invloed van de ‘discourse’ context op zinsbegrip. Zijn onderzoek wees uit dat de ‘discourse’ context invloed heeft op het syntactische proces; er is volgens hem dus sprake van interactie tussen processen.
Wanneer mensen praten worden gedachten omgezet in taal. Levelt (1989) stelt dat onder lexicalisatie wordt verstaan: het proces waardoor de gedachte onderliggend aan een woord wordt omgezet in de klank van het woord. Hij onderscheidt twee fasen in lexicalisatie:
-
Lemma fase: constructie van de grammaticale vorm + de semantische representatie.
-
Lexeme fase: specificatie van den fonologische vorm.
De geselecteerde ‘lemma’ activeert de ‘lexeme’. De staat van ‘iets ligt op het puntje van mijn tong’ (tip-of-the-tongue state) kan worden gezien als een succesvolle ‘lemma’ fase, maar een mislukte activering van de ‘lexeme’ fase. In academische kringen is het de vraag of de twee fasen onafhankelijk van elkaar zijn, of dat er sprake is van interactie. Taalproductie is vooral bestudeerd aan de hand van versprekingen (slips-of-the-tongue). In de praktijk blijken versprekingen vrij systematisch te zijn. Meestal betreffen ze één woord, één morfeem of één foneem, dat wordt gesubstitueerd voor een ander woord, morfeem of foneem. Garrett verdeelde de versprekingen onder in vier groepen:
Garrett stelde een model op van spraakproductie. Bij het produceren van een zin zijn volgens hem een aantal verschillende niveaus betrokken die onafhankelijk van elkaar opereren. Hij onderscheidt van hoog naar laag de volgende niveaus: ‘message level’, ‘functional level’, ‘positional level’, ‘phonetic level’ en ‘articulation level’. Het message level omvat het concept waar je over wilt praten, dit is echter nog niet in taal omschreven, maar in plaatsjes. Op het functional level krijgen concepten een agent en een object en worden ze gelinkt aan semantische representaties. In het positional level worden woorden in de goede volgorde geplaatst. Garrett gaat ervan uit dat de spraakproductie een seriële aangelegenheid is waarbij de verschillende niveaus onafhankelijk van elkaar opereren en achtereenvolgens doorlopen worden van hoog naar laag. Andere onderzoekers hebben hun vraagtekens bij deze benadering en stellen dat er sprake is van interactie tussen de verschillende niveaus. Dell stelt bijvoorbeeld dat tijdens het proces van spraakproductie er tegelijkertijd op semantische, syntactische, morfologische en fonologische niveaus planning plaatsvindt. De processen zijn volgens hem dus niet onafhankelijk en niet serieel.
Levelt kwam met het zes stadium model van gesproken woord productie, genaamd WEAVER++. De zes stadia van dit model zijn als volgt: conceptuele voorbereiding, lexicale selectie (de abstracte lemma wordt geselecteerd), morfologische encoding, fonetische encoding en articulatie. Het model is serieel, het ene stadium moet afgerond zijn voordat er aan het volgende stadium kan worden begonnen.
De term ‘discourse’ wordt gebruikt om aan te geven dat een aantal zinnen op een betekenisvolle manier aan elkaar gerelateerd is. Bij onderzoek van taal op het ‘discourse’ niveau wordt gekeken naar de manier waarop sprekers en toehoorders:
Er zijn enkele universele regels die worden gevolgd wanneer we een conversatie hebben met iemand:
-
Verandering van spreker vindt plaats.
-
Er is enkel één spreker tegelijk aan het woord.
-
Simultane spraak is gebruik maar kort van duur.
-
Transities zonder gat (bijvoorbeeld stilte) en zonder overlap zijn gebruikelijk.
-
De beurtvolgorde van spreken staat niet vast, ook heeft het geen vaste duur, lengte of inhoud.
-
Het aantal sprekers kan variëren.
-
Het gesprek kan continue zijn of discontinue zijn.
Psychologen maken onderscheid tussen gegeven en nieuwe informatie. Gegeven informatie verwijst naar informatie waarvan de spreker aanneemt dat de toehoorder het al weet; van nieuwe informatie neemt de spreker aan dat de toehoorder het nog niet weet. Gegeven informatie wordt vaak geïntroduceerd door het bepaalde lidwoord ‘de’; nieuwe informatie door het onbepaalde lidwoord ‘een’.
Voor een vlotte communicatie moeten de spreker en de toehoorder proberen om elkaar te doorgronden:
Grice (1975) stelde dat het van belang is om ook de intentie in plaats van enkel de woorden van de spreker te achterhalen om hem/haar goed te begrijpen. De verschillende geïmpliceerde betekenissen die hij onderscheidt noemde hij ‘implicatures’:
-
Conversationele implicaties: deze vloeien voort uit het concept dat er geïmpliceerde betekenis in hoe zinnen worden geconstrueerd in spraak.
-
Coöperatief principe: dit houdt in dat je een conversationele bijdrage moet maken zoals nodig is, op het stadium dat plaatsvindt, door het geaccepteerde doel van richting van de gespreksuitwisseling waar je je op dat moment in bevind.
Taal heeft niet enkel als doel het delen van informatie met de ander, maar heeft ook als doel het maken en behouden van sociale connecties. Sociale conversatie is dan ook het voeren van een gesprek met dit laatste doel. Door taal delen we informatie, hebben we sociale interacties en praten we vooral over anderen. We zijn sociale primaten, en we willen aan onszelf en anderen laten zien wat onze belangrijkste sociale connecties. Directe (met elkaar afspreken) of indirecte (via de computer) face-to-face gesprekken duren langer dan conversaties door de telefoon of via de mail.