De ontwerpfase is op te delen in verschillende subfasen:
-
Oriënteren: van idee naar onderwerp;
-
Omschrijven: probleemomschrijving en onderzoeksvragen;
-
Vaststellen: onderzoekstype en onderzoeksmethoden vastleggen;
-
Plannen: het onderzoek plannen en de rapportage.
In de praktijk volgen deze fasen elkaar overigens niet altijd chronologisch op, meestal lopen ze door elkaar. Wel is het belangrijk dat de afbakening voor de dataverzameling vaststaat en dat de dataverzameling compleet is voor met de analyse gestart wordt. Verslaglegging vindt parallel plaats aan de uitvoer van het onderzoek.
Tijdens het oriënteren op het onderwerp van je onderzoek heb je het globale onderwerp teruggebracht tot één kernprobleem, dat in een aantal woorden of een zin is samen te vatten. Met de informatie die je hebt verzameld tijdens het oriënteren in je vooronderzoek kun je nu zelf in je eigen onderzoek aan de slag gaan.
Om tot de probleembeschrijving te komen kun je gebruikmaken van de 5W’s+H-formule (Wat? Wie? Wanneer? Waarom? Waar? + Hoe?). Nog makkelijker te onthouden zijn de 6 W’s:
-
Wat is het probleem?
-
Wie heeft het probleem?
-
Wanneer is het probleem ontstaan?
-
Waarom is het een probleem?
-
Waar doet het probleem zich voor?
-
Wat is de aanleiding?
De probleemomschrijving bestaat uit twee delen: de doelstelling van het onderzoek en de probleemstelling, ook wel de centrale vraagstelling of hoofdvraag genoemd. Omdat er vele vragen worden gesteld gedurende het onderzoek is het het duidelijkst om te spreken van probleemstelling als je naar de hoofdvraag refereert.
Doel- en probleemstelling
In de doelstelling beschrijf je de redenen om het onderzoek uit te voeren. Dit kunnen zowel fundamentele doelen als de doelen van je opdrachtgever zijn. Een doelstelling bestaat uit: een centrale formulering, de aanduiding van het onderzoekstype, de aanduiding van de relevantie en vermelding van de doelen en wensen van de opdrachtgever.
Een goede probleemstelling voldoet aan de volgende voorwaarden: 1) samenhang met de doelstelling, 2) opgesplitst in deelvragen, 3) specifieke onderzoeksvragen, en 4) relatie met de verwachtingen. Daarnaast moet de probleemstelling volledig en doelvrij zijn. Met doelvrij wordt bedoeld dat de probleemstelling onafhankelijk en objectief moet zijn.
Een goede probleemstelling is in vraagvorm opgezet. De vraag bevat de volgende onderdelen: welke kennis, over wie, over welke periode, en bevat de belangrijkste begrippen. Er zijn verschillende vraagtypen. Afhankelijk van de probleemstelling wil je iets beschrijven, definiëren, verklaren, voorspellen, vergelijken, evalueren, voorschrijven of een ontwikkeling volgen. Meestal is de probleemstelling een vrij lange zin, omdat er meerdere vraagtypen in gevat moeten worden. Een probleemstelling bestaat vaak uit een hoofdzin (bijvoorbeeld de beschrijvende vraag), en een bijzin (bijvoorbeeld de verklarende vraag). Een simpel voorbeeld is: Welke invloed heeft X op Y, en hoe is deze invloed te verklaren?
Vanuit een brede, algemene probleemstelling kan worden toegewerkt naar specifieke deelvragen door de centrale vraag op te splitsen naar een aantal aspecten, zoals doelgroep, eenheden, onderwerpen. Verschuren en Doorewaard (1998 in Verhoeven, 2010, p. 74) noemen dit ‘rafelen en rasteren’. Een handig instrument om dit te doen is het maken van boomdiagram, waarbij je de centrale vraag steeds verder opsplitst, en daardoor specifiekere vragen creëert.
Na het bepalen van de doelstelling, probleemstelling en specifieke deelvragen is het van belang om de begrippen die centraal staan in het onderzoek te definiëren. Het definiëren en afbakenen van begrippen is van belang om een aantal redenen: de betekenis van het begrip is helder, de grenzen van je onderzoek – wat je wel en niet onderzoekt – zijn duidelijk, het geeft duidelijkheid over welke informatie verzameld moet worden in het onderzoek. Definities kunnen uit wetenschappelijke literatuur overgenomen worden, maar kun je ook speciaal voor je eigen onderzoek opstellen. Dit zijn zogenaamde stipulatieve definities en nemen vaak de volgende vorm aan: ‘In dit onderzoek wordt onder begrip X verstaan ...’.
In de probleemstelling presenteer je het domein van je onderzoek; waarover je uitspraken gaat doen, alsmede de bewering; welke uitspraken je doet. Terugkomend op de vraag hierboven is Y het domein, en de invloed van X de bewering.
De verwachting dat X een invloed zal hebben op Y heet een hypothese. In een hypothese beschrijf je de verwachtingen die je hebt als je aan het onderzoek begint. Deze hypothesen komen niet uit de lucht vallen; je baseert ze op argumenten uit de literatuur. Hypothesen zijn toetsbare uitspraken. Je toetst ze door middel van kwantitatieve analyses van de data die je binnen je steekproef verzamelt. Als je zeker bent dat de resultaten geldig zijn voor je steekproef (significantie; meestal 95% zekerheid) dan kun je de uitspraken ook voor je populatie doen. Hier wordt later nog uitgebreid op ingegaan. Een hypothese stel je meestal op in twee delen: de nulhypothese (je verwachting) en de tegenhanger. Bijvoorbeeld H0: X heeft een invloed op Y; H1: X heeft geen invloed op Y.
De verwachte uitkomsten van je onderzoek kun je ook samenvatten in een model. In zo’n model geef je aan welke relaties je verwacht tussen de begrippen. Dit kunnen zowel tweezijdige relaties (pijlpunten in beide richtingen) als eenzijdige relaties (pijlpunt in een richting) zijn. Een eenzijdige relatie wordt ook wel een causale relatie genoemd; een oorzaak-gevolg relatie: X - Y. Modelbouw is vooral bij fundamenteel onderzoek van groot belang, maar kan ook van pas komen tijdens praktijkgericht onderzoek. Dit soort modellen worden ook wel een causaal model, of conceptueel model genoemd.
De laatste stap in de ontwerpfase is het samenstellen van een onderzoeksplan. De keuze voor een bepaald onderzoeksontwerp hangt af van een aantal keuzes. Er zijn zowel theoretische als praktische overwegingen. Theoretische overwegingen zijn: kennis over een bepaalde methode, vaardigheid in een bepaalde methode, opvattingen over onderzoek (welke stroming van onderzoek), cross-sectionaal onderzoek (op één moment in de tijd) of longitudinaal onderzoek (op meerdere momenten herhaald). Praktische overwegingen zijn: hoeveel tijd er beschikbaar is, hoeveel geld er beschikbaar is, welke onderzoekseenheden beschikbaar zijn, welke mogelijkheden en beperkingen de onderzoeker heeft. Naar aanleiding van de probleemstelling is het meestal al duidelijk welke dataverzamelingsmethode gebruikt kan worden.
Een onderzoeksplan bestaat uit de volgende onderdelen:
Tijdens het ontwerp van je onderzoek hou je goed in de gaten of je wel op de juiste weg bent. Zo ja, dan ga je door. Zo nee, dan ga je terug en maak je nieuwe keuzes. Met andere woorden, onderzoeksontwerp is een iteratief proces; een herhalingsproces.
Als je bepaald hebt uit welke onderdelen en activiteiten je onderzoek bestaat kun je deze gaan koppelen aan een tijdsplanning. Om een tijdsplanning te maken kijk je uit welke onderdelen je onderzoek bestaat, in welke volgorde je deze moet uitvoeren, welke prioriteit de onderdelen hebben, welke deadlines al vaststaan en op welke deadlines je invloed hebt. Aan de hand van deze factoren maak je een indeling. Vergeet niet ook wat vrije ruimte in te plannen, voor eventuele uitloop of andere onverwachte zaken.
Tijdsplanning
Je tijdsplanning kun je makkelijk invoeren in programma’s zoals MS Project en Excel. Je vult dan bijvoorbeeld de verschillende onderdelen en taken in de eerste kolom in, en zet de tijd uit op de horizontale as. Dit document wordt ook wel je logboek genoemd. Omdat je tijdens het maken van tijdsplanning moet nadenken over de structuur van je onderzoeksverslag kun je alvast een eerste versie van de inhoudsopgave in elkaar zetten.
Ook maak je een raming van de kosten: je stelt een begroting op. Het beschikbare budget hangt van veel factoren af, maar ga in deze fase in elk geval na welk bedrag beschikbaar is en of er een maximum besteedbaar bedrag is vastgesteld. Ook kun je een schatting maken van de kosten die je denkt te gaan maken. Denk hierbij aan personele kosten, kosten van drukwerk, porto, zaalhuur, etc.
Aan de rapportage van je onderzoek werk je gedurende het hele onderzoekstraject. In deze fase wordt in ieder geval het onderzoeksvoorstel en een eerste opzet voor het onderzoeksontwerp op papier gezet, en maak je een raamwerk voor je onderzoeksverslag aan de hand van de inhoudsopgave. Ook houd je zaken bij in een logboek, waar je belangrijke dingen in opneemt aan de hand van je tijdsplanning.
Je onderzoeksvoorstel wordt beoordeeld door je docent, je opdrachtgever of collega-onderzoekers. Beoordeling door collega’s wordt ook wel peer assessment of peer examination genoemd. Er wordt beoordeeld of de onderdelen van je onderzoeksvoorstel aanwezig zijn, voldoende duidelijk zijn en logisch op elkaar volgen.