Het zelfconcept bestaat uit een set van overtuigingen die mensen hebben over hun persoonlijke attributen. Uit studies blijkt dat mensen niet als enige diersoort een zelfconcept hebben. Sommige diersoorten zoals chimpansees, orang-oetans en dolfijnen herkennen zichzelf in een spiegel en tonen hiermee aan dat ze kennis hebben van hun eigen uiterlijk. Deze methode wordt ook bij kinderen gebruikt. Kinderen ontwikkelen zelfherkenning tussen de 18 en 24 maanden. Naar mate de tijd verstrijkt wordt het zelfconcept steeds complexer en leggen we minder nadruk op onze fysieke karakteristieken bij het beantwoorden van de vraag “wie ben ik?” en meer nadruk op hoe anderen ons beoordelen. Een volgroeid zelfconcept heeft vier belangrijke functies:
- Zelfkennis: de formulering en organisatie van de kennis over onszelf.
- Zelfcontrole: het maken van plannen en het uitvoeren van beslissingen.
- Zelfpresentatie: het goed opstellen tegenover anderen.
- Zelfrechtvaardiging: het goed opstellen tegenover onszelf.
Hoe we over onszelf denken is erg cultuurbepaald. In westerse culturen wordt een onafhankelijke kijk op het ‘zelf’ aangehouden.je definieert jezelf aan de hand van interne gedachtes, gevoelens en acties en niet aan de hand van de gedachtes, gevoelens en acties van andere mensen. In veel oosterse culturen is er juist een inter-afhankelijke kijk op het ‘zelf’ overheersend. Je definieert jezelf dan aan de hand van relaties met anderen, in acht nemend dat jouw gedrag beïnvloed wordt door de gedachtes, gevoelens en acties van andere mensen.
Introspectie is het ‘naar binnen kijken’ om je eigen gedachtes, gevoelens en motivaties te onderzoeken. Introspectie werkt echter niet perfect. Ten eerste wordt er minder gebruik van gemaakt dan je misschien zou denken en ten tweede, als er gebruik van gemaakt wordt is dat niet altijd succesvol. Gedachten, gevoelens en motivaties zijn soms verborgen voor het bewustzijn. Introspectie wordt niet alleen gebruikt voor het bepalen van je zelfconcept, maar ook voor bijvoorbeeld het verklaren van gevoelens zoals liefde, maar ook blijdschap en boosheid. Dit kan echter zeer moeilijk zijn omdat veel van de mentale processen die leiden tot deze gevoelens automatisch en buiten ons bewustzijn om verlopen.
Volgens de zelfbewustzijnstheorie evalueren en vergelijken we ons huidige gedrag met onze interne waarden en normen, wanneer we onze aandacht op onszelf concentreren (met name als we onszelf zien, bijvoorbeeld in een spiegel of op een video). Als blijkt dat onze normen niet overeenkomen met ons gedrag, proberen we ons gedrag te veranderen. Als dit niet lukt probeert men het gedrag te vergeten of goed te praten. Deze afleidingsmanoeuvre, ofwel het ontvluchten van jezelf, kan leiden tot bijvoorbeeld alcoholisme, wat laat zien dat zelfbewustwording ook heel averechts kan werken. In veel gevallen kan het je echter van destructief gedrag afhouden.
Voor het verklaren van gevoelens vertrouwen we vaak gedeeltelijk op causale theorieën. Dit zijn theorieën over de oorzaken van ons gedrag en onze gevoelens. Bijvoorbeeld, als je maar 3 uur hebt geslapen ’s nachts wijs je dat aan als oorzaak voor je slechte humeur of prikkelbaarheid de dag erop. Deze theorieën zijn vaak niet helemaal waar en cultuurgevoelig. Uit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat slaap je gemoedstoestand helemaal niet beïnvloedt. Dergelijke causale theorieën kunnen zogenoemde reden-gegenereerde attitudeveranderingen veroorzaken. Je neemt aan dat de gemakkelijk te verwoorden en voor de hand liggende redenen ook overeenkomen met je attitude (gevoelens), daardoor pas je je gevoelens aan op de redenen die je hebt gevonden. Bijvoorbeeld, als je een lijstje maakt van de goede en slechte eigenschappen van je vriendin kan dat lijstje je gevoelens veranderen, in ieder geval voor dat moment.
Een hele andere manier om onze gevoelens te achterhalen is door het observeren van ons eigen gedrag en de situaties waarin het gedrag voorkomt, dit wordt de zelfperceptietheorie genoemd. In principe is dit hetzelfde als de attributietheorie. We observeren nu echter ons eigen gedrag in plaats van het gedrag van iemand anders.
Twee verschillende soorten motivatie die ons gedrag beïnvloeden zijn
- intrinsieke motivatie: de motivatie die we hebben als het gaat om dingen die we leuk of interessant vinden,
- extrinsieke motivatie: de motivatie die we hebben als we ergens een beloning voor krijgen of als er druk van buitenaf is. Extrinsieke motivatie kan ervoor zorgen dat mensen hun gedrag als gedwongen ervaren, waardoor ze de intrinsieke motivatie onderschatten. Dit heet het “overjustification effect”.
Als geprobeerd wordt om een kind meer boeken te laten lezen door er een beloning tegenover te stellen kan het zijn dat het kind het plezier in lezen kwijtraakt. Hieronder staan twee algemene regels voor het behouden van intrinsieke motivatie:
- Beloningen ondermijnen alleen de intrinsieke motivatie als deze in het begin erg hoog was. Dus als er geen interesse was (bijvoorbeeld in lezen van boeken) gaat deze ook niet verloren door belonen van het gedrag.
- Het type beloning maakt verschil. Een taakgebonden beloning is een beloning die wordt ontvangen voor het doen van de taak, ongeacht hoe goed of slecht er gepresteerd is. Deze soort beloning kan de interesse verminderen. Daartegenover staat de prestatiegebonden beloning, deze is gebaseerd op hoe goed een taak is gedaan (door bijvoorbeeld een cijfer te geven). Deze beloning zal de interesse veel minder verminderen (of zelfs verhogen). Het is hierbij wel nodig om te zorgen voor een positieve feedback, zonder dat mensen erg nerveus worden van de beoordeling op zich.
Ons zelfconcept bevat ook informatie over onze talenten en mogelijkheden en er zijn volgens Dweck (2006) twee verschillende manieren waarop daarnaar gekeken kan worden. Bij een ‘Fixed mindset' denkt men dat vermogens vastliggen en niet te veranderen zijn (je hebt ze of je hebt ze niet). Mensen die zo over hun vermogens denken zullen sneller opgeven bij falen (“blijkbaar kan ik het niet”). ‘Growth mindset’: hierbij denkt men aan vermogens als vormbaar en verbeterbaar. Mensen die op deze manier naar hun vermogens kijken zullen na falen beter hun best doen (“als ik harder werk lukt het de volgende keer wel”). Je kunt leren om op een andere manier over je vermogens te denken, de ‘mindsets’ liggen niet vast.
De oorzaken van emoties kunnen ook beredeneerd worden vanuit de zelfperceptietheorie. Het onderzoek van Schachter en Singer (1962) is één van de beroemdste onderzoeken in de sociale psychologie omdat het emotieverklaring en de zelfperceptietheorie met elkaar verbindt. Schachter stelde hierbij de twee-factortheorie van emotie op. Volgens deze tweefactortheorie is een emotionele ervaring en het begrijpen van emoties het resultaat van een twee stappen proces (zelfwaarnemend) waarin mensen eerst hun fysieke opwinding opmerken en daarna een gepaste verklaring zoeken binnen de directe omgeving. Bijvoorbeeld, je krijgt het ineens warm, je hartslag gaat omhoog, je handen trillen en je knieën knikken. Je merkt dit op (stap 1), maar weet niet hoe het komt. Vervolgens zie je dat de grote grizzlybeer jou wel erg snel nadert of dat die leuke jongen naar je zit te kijken (stap 2). In ambigue situaties komen mensen nogal eens tot verkeerde conclusies en daarmee ook tot verkeerde emoties (de oorzaak bepaalt de emoties en kan het verschil maken tussen bijvoorbeeld bang en boos).
Dit fenomeen wordt misattributie van fysieke opwinding genoemd. Een bekend onderzoek naar dit verschijnsel is van Dutton en Aron (1974), waarbij aantrekkelijkheid van een mooie vrouw werd beoordeeld in een rustige situatie (een bankje in het park) en in een spannende situatie (op een hoge brug). De mannen die de vragenlijst van de vrouw op de hoge brug moesten invullen vonden de vrouw veel aantrekkelijker dan de mannen die eerst de brug overliepen en vervolgens rustig op een bankje in het park de vragenlijst in moesten vullen. Deze misattributie van fysieke opwinding geldt andersom ook voor vrouwen.
Het bewustzijn van het ‘zelf’ wordt ook beïnvloed door sociale interactie. Sterker nog, zonder sociale omgeving tijdens het opgroeien wordt er ook geen zelfconcept ontwikkeld; het verschil tussen ‘ik’ en ‘anderen’ wordt dan niet geleerd.
De sociale vergelijkingstheorie stelt dat we leren over onszelf (onze vaardigheden en attitudes) door onszelf met anderen te vergelijken. Deze theorie beantwoordt twee belangrijke vragen, namelijk wanneer gebruikt men deze sociale vergelijking? Als er geen objectieve standaard is om jezelf aan te meten en als je enige onzekerheid op een bepaald gebied ervaart (bijvoorbeeld in een nieuwe situatie). Daarnaast, met wie vergelijkt men zichzelf? In eerste instantie worden automatische vergelijkingen gemaakt met iedereen die in de buurt is. Vervolgens worden deze vergelijkingen op waarde geschat waarbij de persoon wiens situatie het meest op de jouwe lijkt (in principe) de meest waardevolle vergelijking geeft.
Afhankelijk van het doel van de vergelijking die je maakt worden er verschillende manieren van vergelijken gebruikt. De hierboven besproken manier geeft een accuraat beeld van jouw mogelijkheden. Soms is men echter niet uit op een accuraat beeld en wordt ander vergelijkend materiaal gebruikt. Als je wilt weten wat het hoogst haalbare is (bijvoorbeeld het hoogst mogelijke cijfer) vergelijk je jezelf met mensen die beter zijn. Dit heet een opwaartse sociale vergelijking. Als je het ego wil opkrikken vergelijk je jezelf met mensen die slechter af zijn. Dit heet een neerwaartse sociale vergelijking. Een andere manier waarop we ons beter kunnen voelen over onszelf is door ons huidige zelf met ons vroegere zelf te vergelijken. De aard van ons doel bepaalt dus met wie we onszelf vergelijken. Het doel kan zijn een accurate beoordeling maken van onze vaardigheden (vergelijken met iemand die op ons lijkt), een inschatting van wat we zouden kunnen bereiken (opwaartse vergelijking met iemand die beter af is) of onszelf beter laten voelen (neerwaartse vergelijking met iemand die slechter af is).
Mensen die vaak met elkaar omgaan hebben vaker gelijkende meningen en overtuigingen. Hiervoor zijn twee redenen:
- mensen die gelijkende meningen hebben gaan meer met elkaar om;
- mensen die veel met elkaar omgaan en elkaar aardig vinden nemen meningen van elkaar over. Het proces waarbij mensen elkaars attitudes overnemen heet ‘social tuning’. Dit kan makkelijk al gebeuren bij een eerste kennismaking en is vaak onbewust. We nemen niet alleen attitudes over van mensen die we sympathiek vinden, maar wijzen ook de attitudes van onsympathieke mensen af.
Affectief voorspellen (affective forecasting) houdt in dat we de mogelijkheid hebben om onze toekomstige gevoelens te voorspellen als reactie op een toekomstig emotionele gebeurtenis. Dit is meestal echter niet zo accuraat. We onderschatten bijvoorbeeld hoe snel we over een verbroken relatie heen kunnen komen. Voor het voorspellen is er wel kennis nodig over hoe je eerder op een soortgelijke gebeurtenis hebt gereageerd. Ook helpt hoe anderen ergens op reageren met het maken van een accurate voorspelling. In een speeddate experiment (Gilbert, Killingsworth, Eyre, & Wilson, 2009) werd er in Conditie A alleen informatie over de jongen gegeven die met de studentes zouden gaan speeddaten en in Conditie B werd er alleen gezegd of andere studentes het naar hun zin hadden op de speeddate met die jongen. Het blijkt dat studentes uit Conditie B accurater konden voorspellen of ze het naar hun zin zouden hebben op die speeddate.
Een andere belangrijke functie van het zelfconcept is zelfcontrole. Mensen zijn de enige diersoort die ‘in de toekomst kunnen kijken’ en daarmee ons gedrag kunnen plannen. Het is echter niet altijd eenvoudig om controle te hebben over je eigen gedrag, denk bijvoorbeeld aan het volgen van een dieet of het stoppen met roken.
Een vorm van zelfcontrole die vaak niet effectief is (en vaak zelfs averechts werkt) is de gedachteonderdrukking waarbij we proberen om bepaalde gedachtes uit ons hoofd te zetten. Echter, hoe harder we proberen om niet aan iets te denken, hoe vaker deze gedachtes binnen proberen te dringen. Volgens het zogenoemde ‘self-regulatory resource model’ is het vooral belangrijk om meer dan genoeg energie te hebben op het moment dat je je gedrag wilt beperken. Volgens de theorie kost het blokkeren van gedachtes of gedragingen teveel energie waardoor maar één ding tegelijk geblokkeerd kan worden.
In de politiek is heel duidelijk te zien dat mensen aan impressiemanagement doen, het proberen ervoor te zorgen dat anderen je zien zoals jij wil dat zij jou zien. In het dagelijks leven gebeurt precies hetzelfde (alhoewel in mindere mate). Twee van de strategieën die mensen hiervoor gebruiken zijn:
- Vleierij (ingratiation): overdreven aardig doen tegen mensen om zelf aardig gevonden te worden. Dit gebeurt vaak bij mensen met een hogere status en kan ook negatief uitpakken als diegene door heeft dat je alleen aardig doet om aardig gevonden te worden.
- ‘Self-handicapping’: obstakels voor jezelf creëren zodat je al een excuus hebt voor als iets niet lukt. Dit kan op twee manieren:
- Door ook echt een obstakel te creëren (bijvoorbeeld gaan feesten in plaats van leren voor je tentamen) wat de kans op falen verhoogt. Deze manier wordt meer door mannen gebruikt.
- Door alvast een kant en klaar excuus te hebben (bijvoorbeeld ‘ik voelde me al niet zo lekker’). Het nadeel hiervan is dat het excuus ook echt geloofd kan gaan worden door de verzinner waardoor minder moeite gedaan wordt om überhaupt te slagen.
Zoals bij beide strategieën te zien is, leidt het gebruik ervan vaak tot het falen waar we bang voor waren. Daarnaast ontlopen we met de strategieën wel de toewijzing van bepaalde negatieve interne attributies maar kunnen ook andere (negatieve) attributies toegewezen worden. Bovendien wordt het creëren van obstakels niet gewaardeerd als het ontdekt wordt, vooral vrouwen hebben hierover een kritische houding.
Ook in andere culturen willen mensen een goede indruk maken, het type indruk varieert echter. Alle mensen hebben de neiging zich zo positief mogelijk te presenteren en de negatieve informatie te minimaliseren maar het is de cultuur die bepaalt wat als positief en wat als negatief ervaren wordt. Bijvoorbeeld, zoals al eerder besproken hechten veel oosterse culturen meer waarde aan relaties dan aan het individu. Hoe culturen precies verschillen en hoe dat het zelfconcept beïnvloedt vereist meer onderzoek.
Eigenwaarde is de mate waarin mensen zichzelf zien als goede, competente en beschaafde individuen. Een hoge eigenwaarde beschermt ons niet alleen tegen depressieve stemmingen, maar ook tegen gedachtes over onze sterfelijkheid. Dit is precies wat de terreurmanagementstheorie stelt: eigenwaarde is een buffer tegen bedreigende gedachtes over onze sterfelijkheid. Een te hoge eigenwaarde kan echter resulteren in narcisme, een combinatie van een enorm hoge eigenwaarde met een gebrek aan empathie jegens anderen. Als je geboren bent na 1980 zit je in de periode waarin narcisme onder studenten in Amerika zwaar is gestegen. De gulden middenweg tussen onzekerheid en narcisme ligt bij het goed voelen over de zelf in combinatie met geven om andere mensen.